In deze rubriek brengt Historica een onderzoeker voor het voetlicht die vanuit haar of zijn discipline reflecteert op de (mogelijke) meerwaarde om te werken vanuit een genderperspectief. Op de Historicapagina van de website van de Vereniging voor Vrouwengeschiedenis VVG kunt u reacties op deze rubriek posten. Op die manier willen Historica en de VVG actief het wetenschappelijke én publieke debat rond genderonderzoek stimuleren.
In het juni-nummer 2012 van Historica komt Francisca de Haan aan het woord, hoogleraar Gender Studies aan de Central European University in Boedapest. Greetje Bijl en Renate Klinkenberg spraken met haar over haar onderzoek naar de Women’s International Democratic Federation en haar ideeën over gendergeschiedenis.
Je boeken en artikelen laten een brede interesse zien. Is er een rode draad te ontdekken in je werk?
Zeker, bijna al mijn werk, ook het boek Sekse op kantoor, gaat geheel of in grote mate over de vrouwenbeweging. De uitzondering is mijn boek over de joodse familie Van Gelderen en hun bedrijven, Een eigen patroon. Een van de dingen die ik steeds heb geprobeerd, is om vrouwengeschiedenis en gendergeschiedenis te propageren en verder te brengen. Dit deed ik onder andere door me in te zetten voor de Vereniging voor Vrouwengeschiedenis en het Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. Een belangrijk moment was een kritische reactie die ik had geschreven op een volkomen genderblind artikel over ontwikkelingen in de sociale geschiedenis in het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis in 1995. Meteen daarna werd ik uitgenodigd om in de redactie te komen, hetgeen me de kans bood om mijn intellectuele agenda verder in de praktijk te brengen, met name om gender en klasse in onderzoek bij elkaar te brengen. Tot die tijd domineerde ‘klasse’ als categorie in de sociale geschiedenis van Nederland. Ik heb geprobeerd dat te doorbreken.
Mijn biografie over de joodse familie Van Gelderen was voor mij een fantastische kans om weer een stap verder te zetten. Voor dit werk verdiepte ik me in de joodse geschiedenis waardoor ik ook de categorie ‘etniciteit’ kon meenemen in mijn onderzoek.
Op dit moment onderzoek ik de drie invloedrijkste internationale vrouwenorganisaties tijdens de Koude Oorlog, met een nadruk op hun werk en politieke strijd in de context van de Verenigde Naties. Dit zijn de International Council of Women, de International Alliance of Women en de Women’s International Democratic Federation. De nadruk leg ik op die laatste organisatie, want die kreeg tot nu toe slechts heel weinig wetenschappelijke aandacht. Ook in Nederland weten we weinig over de geschiedenis van de Federation, terwijl de Nederlandse Vrouwenbeweging (NVB) er lid van was. We hebben een mooie geschiedenis van de NVB, geschreven door Jolande Withuis. Dat boek gaat echter vrijwel alleen maar over de Nederlandse kant en niet over de internationale connecties, hoewel het lidmaatschap van de Federation belangrijk was voor de NVB. Daarom is dat verhaal nog niet af. Omdat Jolande Withuis weinig aandacht aan de WIDF besteedt, veronderstelde ik dat er geen archiefmateriaal over bestond. Dat er in de archiefbeschrijving van de NVB ook geen melding van werd gemaakt, sterkte me in die overtuiging. Toen ik vorig jaar toestemming kreeg om zelf het archief van de NVB in het Internationaal Instituut voor Sociale geschiedenis (IISG) te bekijken, bleken er echter zo’n vijftien archiefdozen met archiefmateriaal van de Federation te zijn! Deze zijn bovendien nog nooit door iemand doorgenomen. Een vergelijkbaar voorbeeld betreft de Zweedse dr. Andrea Andreen, een belangrijke linkse feminist die in 1945 in Parijs het oprichtingscongres van de Women’s International Democratic Federation bijwoonde. Vervolgens, van 1946-1964, was ze voorzitster van de Zweedse tak van de WIDF, en vanaf 1953 vice-president van de WIDF. Dat niemand over haar internationale werk heeft geschreven, terwijl er een grote hoeveelheid archiefmateriaal in Gothenburg ligt, is een gevolg van zowel de beperkte nationale blik als van het anticommunisme.
In mijn boek onderzoek ik hoe de internationale vrouwenorganisaties opereerden en welke rol ze zelf speelden in de Koude Oorlog. Alleen de drie al genoemde internationale vrouwenorganisaties (ICW, IAW en WIDF) hadden in 1975 de hoogste consultatieve status bij de Verenigde Naties. Omdat ze via de VN nationale regeringen en een brede publieke opinie konden beïnvloeden, vonden ze hun werk daar erg belangrijk. In 1954 was de Federation echter nog omwille van Koude Oorlogmotieven uit de VN gezet. Uit dit alles blijkt dat de invloed van de Koude Oorlog op de vrouwenstrijd echt nader onderzocht moet worden.
Hoewel het geen geheim is dat er in de VS een grote angst voor en afkeer van het communisme bestond, is de extremiteit ervan in de jaren veertig en vijftig bijna niet meer te bevatten. Gerda Lerner, een pionier van vrouwengeschiedenis als academisch vakgebied, beschreef dit heel treffend in haar politieke autobiografie uit 2002. Zij was een joodse vrouw die na de Anschluss in 1938 van Oostenrijk bij Nazi-Duitsland naar Amerika vluchtte. Als jonge vrouw was ze al politiek bewust en anti-fascistisch. Eens aan de andere kant van de oceaan werd ze actief in de Congress of American Women, de Amerikaanse tak van de WIDF. Vanaf 1947 werd de Koude Oorlog echt voelbaar en won het anticommunisme sterk aan kracht. Voor Lerner waren er duidelijke parallellen tussen de stigmatisering van communisten als gevaarlijk en onbetrouwbaar en de visie van de nazi’s op de joden. De categorische afwijzing van pro/communistische personen en organisaties werd ook de Women’s International Democratic Federation fataal. De organisatie was heel progressief en fundamenteel kritisch ten aanzien van de bestaande organisatie van de maatschappij. Niet alleen werd de WIDF als gevolg van Koude Oorlogspanningen uit de VN gezet, maar de organisatie werd ook, in 1951, gedwongen Frankrijk te verlaten. Daar was de Federation in 1945 opgericht en had ze haar hoofdkwartier. De WIDF verhuisde noodgedwongen naar het oostelijke deel van Berlijn, dat toen nog vrij toegankelijk was. De archieven van de Federation hebben zich dan ook lang in deze stad bevonden, maar wat ervan over is gebleven, is inmiddels weer terug naar Parijs overgebracht.
In het artikel ‘Continuing Cold War Paradigms in Western Historiography of Transnational Women’s Organisations: the case of the Women’s International Democratic Federation’ schrijf je dat het bipolaire Koude Oorlogdenken de geschiedschrijving nog steeds beïnvloedt. Hoe verklaar je dat?
Na het uit elkaar vallen van het Oostblok in 1989-1991 werd de hele periode afgedaan als een van zware repressie en ellende. Dat is natuurlijk een eenzijdig beeld. Voor veel mensen was state socialism iets wat ze steunden en waardoor ze een veel beter leven hebben gekregen. De levensomstandigheden in Rusland en Oost-Europa rond 1900 laten immers een enorme onderdrukking en armoede zien; de Russische Revolutie vond niet zomaar plaats. Voor miljoenen mensen leidde die tot een fundamentele verbetering van hun situatie. Het opleidingsniveau, de wettelijke status en de economische positie van vrouwen verbeterden sterk. Al was de praktijk gecompliceerd en waren alle socialistische partijen ook patriarchaal, de gelijkheid van mannen en vrouwen was een belangrijk onderdeel van het socialistische denken. Veel kanten van het state socialism waren dus progressief en belangrijk, maar daarnaast was er harde repressie van de Staat, met name door de Sovjet-Unie. Het is een heel complex verhaal. Gelukkig is er langzamerhand meer ruimte om op een genuanceerde manier naar het recente verleden te kijken. In 2011 gaf ik een lezing bij de summer school van MATILDA, de Europese master in vrouwen- en gendergeschiedenis, en daar merkte ik dat Oost-Europese historici anders beginnen te denken over hun geschiedenis. Zij hebben de repressie en de teleurstellingen eigen aan die periode zelf meegemaakt. Maar ze zien nu ook wat ze verloren hebben aan sociale voorzieningen en steun voor de emancipatie van vrouwen.
Sinds 2002 werk ik aan de Central European University in Boedapest en draag ik bij aan het versterken en stimuleren van onderzoek naar vrouwengeschiedenis in Oost-Europa. Daar is nog weinig basisonderzoek gedaan. Om fundamenteel onderzoek naar de vrouwengeschiedenis te bevorderen, heb ik de Biographical Dictionary of Women’s Movements and Feminisms in Central, Eastern and South Eastern Europe geïnitieerd, net als het Engelstalige jaarboek Aspasia. Het onderzoek voor de Biographical Dictionary werd uitgevoerd door wetenschappers uit Oost-Europa zelf en ging over vrouwelijke en mannelijke feministen en activisten in de negentiende en de twintigste eeuw.
Een van de criteria die wij bij het samenstellen hanteerden, was dat de lemma’s die in de Biographical Dictionary zouden worden opgenomen betrekking moesten hebben op overleden personen. Wat echter gebeurde, was dat er bijna uitsluitend mensen uit de negentiende en de vroege twintigste eeuw werden beschreven, samen met enkele hedendaagse feministen uit wat wij meestal de tweede golf noemen. Er leek een onuitgesproken consensus te bestaan dat wat tijdens het state socialism was gebeurd, niets met de vrouwenbeweging te maken had. Deze visie begint zoals gezegd stilaan te veranderen. Een enkeling schreef wel over die periode, bijvoorbeeld over Vida Tomöic, een belangrijke Joegoslavische socialistische leider en feministe die ook betrokken was bij de Women’s International Democratic Federation. Die organisatie kwam ik in verschillende artikelen tegen. Omdat ik al langer met de internationale geschiedenis van de vrouwenbeweging bezig was, realiseerde ik me dat alle aandacht uitging naar de Westerse organisaties. Dat er in socialistische landen, hetzij in Europa, hetzij elders, niks was gebeurd, was natuurlijk niet houdbaar. Alleen had niemand het over die ontwikkelingen, of over de socialistische vrouwen/feministen in de WIDF. Zo begon ik te beseffen dat hier een belangrijk onderzoeksterrein lag te wachten.
Ik heb altijd al een internationale interesse gehad. Toen ik aio [assistent in opleiding, in België doctoraatstudent] was, kreeg ik de kans namens de VVG contactpersoon te worden voor de International Federation for Research in Women’s History (IFRWH) in Nederland. Dat leek me heel interessant, dus ik zegde meteen toe. Achteraf is dat heel bepalend geweest. Vanaf die tijd ben ik altijd bij de IFRWH betrokken geweest en het heeft mijn internationale belangstelling zeker gevoed. De IFRWH werd in eerste instantie opgericht om de status van vrouwengeschiedenis internationaal te vestigen. Bijvoorbeeld bij het International Committee of the Historical Sciences (ICHS). Dat is het hoogste forum in de historische wereld. De nationale historische verenigingen zijn daar lid van. Daarnaast zijn er specialistische organisaties bij aangesloten. Zolang vrouwengeschiedenis daarin niet bestond, had het in zekere zin geen officiële plek. De IFRWH is geaffilieerd met de ICHS, waardoor het onder meer thema’s kan indienen voor het grote wereldcongres dat elke vijf jaar wordt georganiseerd. Zo wordt vrouwengeschiedenis geïntegreerd in de officiële historische wereld.
Een van mijn doelstellingen als vice-voorzitter van de IFRWH (2005-2010) was het versterken van de vrouwengeschiedenis in Oost-Europa, en samen met mijn collega Krassimira Daskalova is dat ook gelukt. We hebben onder andere een succesvol congres van de IFRWH gehouden in Sofia. Een aantal nieuwe landenorganisaties uit Centraal- en Oost-Europa heeft zich bij de federatie aangesloten. Voor informatie over heden en verleden van de IFRWH is er een mooie website: http://www.ifrwh.com/.
Hoe ben je hoogleraar geworden aan de Central European University in Boedapest?
Toen ik via een IFRWH-contact hoorde dat men in Boedapest aan het uitbreiden was, heb ik mijn belangstelling laten blijken, en dat heeft uiteindelijk tot mijn aanstelling geleid. Ik werkte toentertijd als onderzoeker op het IISG, maar wilde graag onderwijs geven. Het mission statement van het Department of Gender Studies in Boedapest sprak me erg aan; ze hebben er een kritische, postkoloniale en internationale blik. Ik ben heel blij dat ik naar de CEU ben gegaan, want ik heb zoveel geleerd van daar te zijn, van mijn collega’s en studenten, en van het werken in zo’n internationale context.
Een van de onderwerpen waar ik bijvoorbeeld college over geef, is migratie en gender. Dat heeft zoveel invalshoeken: historisch, sociologisch, psychologisch, literair, noem maar op. Een ander vak heet "Foundations in gender studies". Dat is een overzicht van het denken over vrouwen en feminisme in de context van de tijd en over de oprichting en de theoretische ontwikkelingen binnen vrouwen- en genderstudies vanaf de jaren zeventig. Verder doceer ik "Women’s movements world wide", wat deels historisch is, maar ook doorloopt tot in de tegenwoordige tijd. Geschiedenis is ontzettend belangrijk en is voor mij de basis van alles, maar ik geef geen puur historische colleges, ze zijn altijd interdisciplinair.
Hoe zit het met de vrouwelijke hoogleraren in Hongarije?
Het exacte percentage ken ik niet, maar Nederland heeft nog steeds een van de laagste percentages vrouwelijke hoogleraren in Europa. Wat dit betreft, stond Hongarije een paar jaar geleden op de tiende plaats in de EU, waarmee het het dus duidelijk beter doet. In Nederland ken ik meerdere vrouwen die in het buitenland al lang hoogleraar zouden zijn, maar die hier niet eens tot universitair hoofddocent zijn gepromoveerd. Het systeem zit nog steeds vast en daarom ben ik voor positieve actie met vrouwenquota. Vanzelf verandert het niet snel genoeg. Er moet een bepaalde druk zijn, er moeten bepaalde maatregelen worden genomen. Als het enkel van goodwill afhangt, gebeurt het niet.
Wat vind je van de stand van zaken in de gendergeschiedenis in Nederland?
Het gaat niet echt geweldig met de vrouwen- en gendergeschiedenis in Nederland. Er is wel een tijd geweest dat gendergeschiedenis aan de weg timmerde, in de jaren tachtig en begin jaren negentig, maar die trend heeft zich niet doorgezet. Er zijn geen structurele posities gekomen. Ik denk dat het komt doordat er geen gezamenlijk front is gevormd. Dat is heel jammer, want internationaal gezien is vrouwen- en gendergeschiedenis een belangrijk vakgebied. In België leeft gendergeschiedenis nu meer dan in Nederland. Er zou vanuit de VVG meer contact moeten worden onderhouden met de International Federation for Research in Women’s History.
De Nederlandse vrouwengeschiedenis zal wel langzamerhand internationaler worden. Ik zie meer samenwerking over de grenzen heen en steeds meer historici zien in wat het belang is van global history.
Wat vind je van de officiële Nederlandse geschiedeniscanon?
Beperkte nationale canons kunnen echt niet meer, onze geschiedenissen zijn immers in belangrijke mate bepaald door internationale ontwikkelingen en het koloniale verleden. De canon is een uiting van nationalisme. Canons sluiten in, maar vooral ook uit. Wie bepaalt wat de nationale canon is, heeft veel invloed. Er zijn elders belangrijke historici die zeggen dat de veranderde rol van vrouwen de grootste revolutie van de twintigste eeuw is geweest. De vrouwenbeweging heeft inderdaad een enorme invloed gehad op alle aspecten van de samenleving. Als je de gendergeschiedenis serieus neemt, moet je de vrouwenbeweging in een canon een belangrijke plek geven. In Nederland is het helaas niet zo dat de stem van genderhistorici luid genoeg klinkt om daar een rol te spelen.
In je dissertatie schreef je dat betaalde arbeid een belangrijk strijdpunt was van de vrouwenbeweging in de negentiende eeuw. Moeten feministen hier nog steeds voor strijden?
Natuurlijk niet op dezelfde manier, maar in wezen wel. Voor een boek over vrouwen en gender in Europa na 1945 dat dit jaar uitkomt, heb ik een artikel geschreven met als titel ‘Women as the motor of modern life. Women’s work in Europe East and West’. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aandeel van vrouwen in betaalde arbeid in Oost-Europese landen sterk toe. De staat stimuleerde dat enorm. De opleiding van vrouwen werd verbeterd en vrouwen werden ertoe aangezet om betaalde arbeid te verrichten. In West-Europa was het juist omgekeerd. Daar gold het ideaal van het kostwinnersmodel, waarin mannen voor brood op de plank zorgden en vrouwen thuisbleven. Het hele sociale, wettelijke en belastingsysteem werd hierop geënt. Het duurde twintig tot dertig jaar vooraleer ook de West-Europese landen de toetreding van vrouwen tot de arbeidsmarkt begonnen te stimuleren. Maar nergens hebben mannen een evenredig aandeel in de huishoudelijke arbeid en zorg op zich genomen. Vrouwen in Oost-Europa hebben lange tijd wel veel steun van de staat gekregen, in de vorm van sociale voorzieningen zoals kinderopvang en eetvoorzieningen. Er ontstond een infrastructuur om werken buitenshuis mogelijk te maken, hoewel het een dubbele belasting voor vrouwen bleef. Na de neo-liberale kaalslag zijn die voorzieningen een stuk minder.
In West-Europa zijn vrouwen in de laatste decennia op grote schaal parttime gaan werken. Dit is de oplossing die zij “kiezen”, om arbeid en zorg te combineren. Ze kunnen het zich economisch veroorloven, maar de consequentie is dat ze niet of nauwelijks economisch zelfstandig zijn. In Nederland is een heel laag percentage van de vrouwen economisch zelfstandig.
Binnen de EU praat men over ‘care’ en over ‘gender’ maar dat gaat alleen over kinderopvang. Huiselijke arbeid, zorg voor het huishouden en zorg voor familie is meer dan kinderopvang. Kinderen krijgen is iets dat de hele samenleving aangaat, dus daar moet inderdaad steun voor zijn, maar het is niet genoeg. Het tweede manco is dat kinderopvang als steun voor vrouwen wordt gezien, Maar waarom zou de verantwoordelijkheid voor kinderen alleen een vrouwentaak zijn? De welvaartsstaat zoals die bestond, zou niet moeten worden afgebroken, maar juist versterkt. Bovendien zouden er structureel maatregelen moeten worden genomen om mannen aan te sporen om ook meer zorgtaken op zich te nemen.
Vind je het zelf belangrijk economisch zelfstandig te zijn?
Ik heb mezelf altijd gezien als iemand die haar eigen geld wou verdienen. Van kinds af aan wilde ik onderwijzeres worden. En later kwamen daar geschiedenis en de universiteit bij. Mijn familie telde enkele zelfstandige, ongehuwde onderwijzeressen, dus die had ik als voorbeeld. Dat leek mij wel wat.
Noem jezelf historica of historicus?
In het Nederlands altijd historica. Ik vind dat we het zichtbaar moeten maken dat er vrouwelijke historici zijn.
- Interview Greetje Bijl en Renate Klinkeberg -