Genderview Maria Grever: "#MeToo-beweging: een historisch keerpunt"

Maria Grever is hoogleraar theorie en methoden van de geschiedenis, hoofd van de afdeling geschiedenis en directeur van het Centrum voor Historische Cultuur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij promoveerde in 1994 cum laude op een intellectuele biografie over de historica Johanna Naber. Van 1996 tot 2001 was zij voorzitter van de Vereniging voor Vrouwengeschiedenis (VVG). Sinds 2010 is zij lid van de KNAW, de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Ze ontving enkele prijzen voor haar werk, waaronder in 2015 de Athenaprijs van de Erasmus Universiteit. Grever publiceerde zestien boeken en tal van artikelen in (inter)nationale tijdschriften.

Greetje Bijl interviewde haar voor Genderview. 


Noem jij jezelf historica of historicus?

Ik zeg altijd historicus, want ik reken mezelf tot de beroepsgroep van historici. In de vrouwelijke vorm zit toch een vorm van depreciatie. Tijdens mijn promotieonderzoek naar vrouwelijke historici ontdekte ik dat het aandeel van vrouwen in de geschiedwetenschap tot ver in de twintigste eeuw behoorlijk onzichtbaar was. Hun marginale positie op institutioneel niveau had een negatief effect op de waardering en de zichtbaarheid van hun historische werk. Pas in 1955 werd Johanna Oudendijk als eerste vrouw lid van het bestuur van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (KNHG), dat toen al ruim honderd jaar bestond. Het duurde tot 1994 voordat een tweede vrouw bestuurslid werd. Dat was Marjan Schwegman. Sinds 2012 leidt Susan Legêne het KNHG, zij is de eerste vrouwelijke voorzitter. Mensen hebben niet in de gaten hoe mannelijk de geschiedwetenschap was en nog steeds is. Soms zeg ik historica, afhankelijk van de context. Maar in interviews is het altijd historicus, of gewoon hoogleraar theoretische geschiedenis.

Het is een bewuste strategie, maar ik voel me ook historicus. Het heeft ermee te maken dat ik als kind altijd al in geschiedenis was geïnteresseerd. Mijn vader, een oom en twee broers vertelden altijd verhalen over geschiedenis. Dat sprak sterk tot mijn verbeelding. Mijn twee zussen hadden die interesse minder. Ik heb me kennelijk meer met de mannelijke leden van mijn familie geïdentificeerd.


Je bent van 1996 tot en met 2001 voorzitter geweest van de VVG. Wat vind je dat je in die positie hebt bereikt?

Dat is moeilijk te zeggen. Het voorzitterschap was voor mij nauw verbonden met mijn lidmaatschap van het bestuur van het IIAV, het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging in Amsterdam. Van die bestuurstaken heb ik ontzaglijk veel geleerd. Hoe je mensen kunt binden, hoe je moet omgaan met conflicten en hoe je bijvoorbeeld een congres organiseert. Vooral de samenwerking vond ik fijn, zoals met toenmalig hoofdredacteur van Historica Zonneke Matthee en met de vrouwen van het IIAV. Ik denk dat de contacten tussen de VVG, de redactie van Historica en het IIAV tijdens mijn voorzitterschap meer geïntensiveerd zijn. Daardoor konden we elkaars activiteiten versterken.

In die tijd werkte ik met Berteke Waaldijk aan het onderzoek naar de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Dit is een van mijn mooiste onderzoekservaringen geweest, ook om dat samen te beleven. Het was echt een historische sensatie. Het onderzoek ging over een driedimensionaal onderwerp: het ontwerpen, opbouwen en inrichten van een tentoonstelling van en over vrouwen. Het was een performative act, een demonstratie van de kracht en vaardigheden van vrouwen. Tegelijkertijd hebben wij laten zien hoe de koloniale verhoudingen op de Nederlandse vrouwenbeweging doorwerkten, zoals in hun opvattingen over sekse en burgerschap. Voor mij zijn vrouwengeschiedenis en vrouwenstudies een belangrijke leerschool geweest. Daar heb ik veel aan te danken. Ik ben mede om die reden heel blij dat het archief van Aletta Jacobs de status van werelderfgoed van de UNESCO heeft gekregen.


Hoe typeer jij de ontwikkeling van het vak geschiedenis sinds de tijd dat jij begonnen bent?

 Ik ben in 1981 afgestudeerd in de economische en sociale geschiedenis (ESG). Toen ik in Nijmegen begon, kozen alle progressieve studenten ESG. Ik werkte voor het linkse studentenblad History. Pas toen begon ik te beseffen hoe mannelijk de geschiedbeoefening was. Ik had bijvoorbeeld nog nooit les gehad van een vrouwelijk historicus. Daarom sloot ik mij aan bij de Nijmeegse vrouwengeschiedenisgroep die deel uitmaakte van het Landelijk Overleg Vrouwengeschiedenis (LOV). Hoogleraar Paul Klep, bij wie ik ben afgestudeerd, organiseerde een college over vrouwenarbeid in de negentiende eeuw. Dat was hartstikke leuk! We zaten daar met twintig mannelijke en drie vrouwelijke studenten. We hebben daarna met een aantal vrouwen de ‘Herstory’ gemaakt, een themanummer binnen History. Ik schreef een historiografisch theoretisch artikel over vrouwengeschiedenis. De sfeer binnen het LOV was nogal stekelig. In Nijmegen keek ik op tegen wat wij de oudere garde noemden. Maar wij als nieuwkomers hadden een goed contact met elkaar.

Daarna ben ik vier jaar les gaan geven op een middelbare school. Ik deed daar verschillende onderwijsprojecten, bijvoorbeeld over vrouwen en fascisme. In 1984 werd ik voor een jaar aangenomen op de Katholieke Universiteit Nijmegen om een verkenning vrouwengeschiedenis te schrijven voor onderwijs en onderzoek. Ik verdiepte me toen weer in de discussies en las veel. Vervolgens ontwierp en gaf ik een cursus Inleiding vrouwengeschiedenis. Er kwamen ruim zeventig studenten op af. Ook werd ik weer actief in het LOV, dat toen veel opener was geworden. Bij de eerste bijeenkomst in oktober 1984 meldde ik mij aan voor de redactie van ‘Tipje van de sluier’, dit was een serie over vrouwengeschiedenis uitgegeven door het LOV. En daar heb ik vrouwen ontmoet waar ik nog steeds een hele goede band mee heb: Zonneke Matthee, Karin Polak, Dineke Stam, Henriëtte Lakmaker en Mariek Hilhorst. De combinatie van die vrouwen was geweldig, we hadden van meet af aan een bijzondere chemie. Samen discussieerden we over theoretische concepten als vrouwencultuur en vrouwenhistorisch onderzoek.

De studenten vonden de cursus vrouwengeschiedenis zo belangrijk dat zij zich hebben ingezet voor een verlenging van mijn aanstelling. Het werd een onderwijsaanstelling van vier jaar, zonder onderzoekstijd, maar ik was binnen. Naast de Inleiding vrouwengeschiedenis gaf ik diverse seminars waarin ik met studenten de archieven indook. We onderzochten onderwerpen als infanticide in Noord-Brabant tussen 1813 en 1838, gender en genre van de historische roman, geschiedschrijfsters in Nederland, lieux de mémoire van het feminisme en nationale nijverheidstentoonstellingen. Ook begeleidde ik tal van doctoraalscripties op dit vakgebied.

Vrouwengeschiedenis was een keuzevak waar allerlei vooroordelen over bestonden: het zou niet ‘objectief’ zijn maar feministische propaganda, of wetenschappelijk oninteressant. Het duurde een tijdje voor het vak werd geaccepteerd. Dat veranderde toen ik met studenten letteren en communicatie een reizende tentoonstelling had opgezet: ‘Van onze oudtantes… Vijf historie-schrijfsters in woord en beeld’, over Trui Bosboom-Toussaint, Johanna Naber, Sini Greup-Roldanus, Annie Romein-Verschoor en Willemijn Posthumus-Van der Goot. Tentoonstelling en catalogus werden een overweldigend succes. Ook nu weer zorgden de geschiedenisstudenten ervoor dat de Inleiding gender- en vrouwengeschiedenis in 1993 een verplicht vak werd in het tweede jaar van de opleiding geschiedenis in Nijmegen. Volgens mij is dat nog steeds de enige Nederlandse universiteit waar gendergeschiedenis verplicht is.

Samen met mijn collega Emily Hemelrijk gaf ik de werkcolleges, dat was spannend. Met gevestigde collega’s uit de vakgroep geschiedenis verzorgden we de hoorcolleges. De meeste studenten vonden het een eyeopener. Er zat veel theorie in, want het gaat er niet alleen om dat je vrouwen in de geschiedenis schrijft. Het is cruciaal dat de blik van mensen verandert. Ook was ik al bezig met een onderwerp voor mijn proefschrift: een onderzoek naar de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening vanuit een genderperspectief met als casus het werk van Johanna Naber.

Hoewel ik met veel plezier in Nijmegen heb gewerkt, was mijn plek daar wel wat geïsoleerd. Ik ben me dat pas later gaan realiseren toen ik hoogleraar werd in Rotterdam. In Nijmegen was ik vanuit het Centrum voor Vrouwenstudies (later Instituut voor Genderstudies) gedetacheerd bij de vakgroep geschiedenis, zoals andere collega’s bij filosofie of rechten. Ik had een kamer bij de vakgroep, maar echt lid van de club was ik niet. In 1990 werd ik universitair docent en ging ik meer taken vervullen bij geschiedenis. Dat was erg leuk. Ik zat bijvoorbeeld in de opleidingscommissie, verzorgde hoorcolleges in de derdejaarscursus historiografie en hielp bij de voorlichting. Maar mijn basis was het centrum met mijn promotor Willy Jansen, Veronica Vasterling, Grietje Dresen en later ook Stefan Dudink van homostudies.

Nu ik in Rotterdam zit, ben ik blij dat ik een centraal onderdeel uitmaak van de afdeling geschiedenis en betrokken ben bij de ontwikkeling van het vak, zowel inhoudelijk als organisatorisch. Ik hou van managen als het op mijn eigen vakgebied is, om samen met mensen onderwijs en onderzoek te ontwikkelen, op grootschalig niveau of in de leerstoelgroep.

En hoe staat het er nu voor met het vak vrouwen- en gendergeschiedenis?

 Economische en sociale geschiedenis is niet meer populair. Dat geldt wel voor economische geschiedenis en internationale relaties, global history, business history gekoppeld aan creatieve industrie zoals aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, en natuurlijk cultuurgeschiedenis. Maar het gaat weinig meer over sociale bewegingen. Dat vind ik jammer. Die focus is er nog wel bij migratiegeschiedenis, zoals bij ons in Rotterdam of in Leiden. Gendergeschiedenis als apart specialisme is tamelijk marginaal aan de Nederlandse universiteiten, behalve misschien in Groningen en in Nijmegen. Geertje Mak is mijn echte opvolger en die doet het ontzettend goed. Mineke Bosch heeft onlangs nog voor het Tijdschrift voor Genderstudies een evaluatie gemaakt van gendergeschiedenis in het curriculum van zeven nederlandse universiteiten. (1) Op onze afdeling besteden Karin Willemsen en ik aandacht aan gender in enkele cursussen. In mijn cursus Historical Representation and Imagination ga ik uitgebreid in op de genderspecifieke rituelen van de monarchie. De kernvakken binnen mijn leerstoel zijn filosofie van de geschiedenis en historiografie. Waar mogelijk integreer ik gender en ondersteun ik gendergeschiedenis. Als ik exemplaren van Historica binnenkrijg, deel ik ze uit onder mijn promovendi. Wij vinden Historica wel wat braaf. Er mag best meer debat in komen of wat uitdaging.

In de jaren negentig werd aan de Nederlandse universiteiten nog Vaderlandse geschiedenis gegeven. In jouw boek Verlangen naar tastbaar verleden (2) gebruik jij ook de term vaderlandse geschiedenis.

Ja maar dat is natuurlijk ironisch bedoeld! Ik vind het onbegrijpelijk dat die term weer helemaal terug is. In Leiden bestaat sinds 1860 nog steeds de leerstoel Vaderlandse geschiedenis. In de jaren negentig bekleedde Jan Bank deze leerstoel en hij zei toen al dat die naam aangepast moest worden, maar dat is nooit gebeurd. Aan de Universiteit van Amsterdam heet deze leerstoel Nederlandse geschiedenis en wordt die bekleed door Remieg Aerts. Zijn voorgangers zijn James Kennedy, Piet de Rooy, Hans Blom… kortom, allemaal mannen. Interessant is dat zich aan diezelfde universiteit zeer recent een inhaalslag heeft voorgedaan: Mieke Aerts is hoogleraar Moderne politieke geschiedenis van Nederland met speciale aandacht voor gender en Geertje Mak is bijzonder hoogleraar Politieke geschiedenis van gender in Nederland.

De geschiedwetenschap vind ik qua samenstelling nog steeds behoorlijk mannelijk. Als je kijkt naar de verschillende afdelingen geschiedenis aan de Nederlandse universiteiten, dan zitten van oudsher de meeste vrouwelijke studenten en vrouwelijke staf bij oudheid en middeleeuwen. Vroegmoderne en nieuwste geschiedenis en politieke geschiedenis zijn erg mannelijk. Dat geldt ook voor mijn eigen vak, theoretische geschiedenis en historiografie. Al lijkt de genderdoorbaak geleidelijk aan door te zetten, zoals blijkt uit benoemingen van vrouwelijke hoogleraren bij vroegmoderne en politieke geschiedenis in Leiden, Utrecht en aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Maar toch, in het history department aan de Erasmus Universiteit ben ik de enige vrouwelijke structurele leerstoelhouder. Gelukkig is Hester Dibbits in het Center for Historical Culture bijzonder hoogleraar. Het is lastig om die genderstructuur te doorbreken. Maar het is hard nodig. Want er is beslist een relatie tussen de inhoud van het vak en de traditie die erachter zit. Dit heeft ook invloed op wie geschiedenis willen studeren en wie daar in doorgaan. Bij de Rotterdamse bachelor geschiedenis is bijna 70 procent van de studenten man. Bij de internationale bachelor of history is de verhouding iets beter en is ongeveer 45 procent vrouw. Ook bij de master trekt de internationale variant iets meer vrouwen. Catrien Santing en Mineke Bosch constateerden een tijdje terug in Groningen hetzelfde beeld. Zij dachten dat het onder andere kwam door het ontbreken van gender in het onderwijsprogramma op de middelbare scholen.

In 1990 en 1991 was vrouwengeschiedenis een van de twee onderwerpen voor het centraal schriftelijk eindexamen geschiedenis. Dat riep veel weerstand op. Er werden vragen over gesteld in de Tweede Kamer. Carla Wijers en ik schreven de leerstof, bijgestaan door een groep LOV-vrouwen, en we stelden de bundel Vrouwen in de twintigste eeuw (3) samen. Veelbetekenend was dat in beide jaren meisjes op het examen geschiedenis voor het eerst hoger scoorden dan jongens, volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Ik heb vrouwelijke studenten gehad die mede door dat examenprogramma geschiedenis waren gaan studeren. Er is ook veel kritiek geweest. Sommige leraren deden er smalend over, anderen vonden het juist heel goed. Vervolgens werd ik van 1994 tot 1996 voorzitter van een werkgroep die een examenprogramma geschiedenisonderwijs moest ontwikkelen voor de bovenbouw havo/vwo. Ik was gevraagd door Joke van der Leeuw, voorzitter van de Vereniging van Geschiedenisdocenten in Nederland. Het was een mooi format waar gender, klasse en etniciteit als identiteitsdimensies in verweven waren – dus niet enkel een verrijkingsparagraafje over vrouwen. Dit programma heeft ruim tien jaar gedraaid en werd door EUROCLIO gebruikt als voorbeeld bij het ontwikkelen van nieuwe curricula geschiedenis in het post-communistische Oost-Europa.

Maar in 2001 kwam de commissie De Rooij met een plan voor de hervorming van het hele geschiedenisonderwijs, en werd gender zonder pardon uit de lesstof gehaald. Alleen de eerste feministische golf in de negentiende eeuw wordt nog vermeld. Daar heeft de VVG tegen geprotesteerd. Die omslag, waardoor de inhoud van het geschiedenisonderwijs als het ware is vermannelijkt, heeft mogelijk een impact gehad op wie zich als studenten geschiedenis gingen aanmelden. Het zou interessant zijn om dit te onderzoeken.

Er is al veel kritiek geweest op de Nederlandse canon voor geschiedenis. Een van de kritiekpunten was dat er te weinig vrouwen in zitten. Hoe kijk jij daarnaar?

 Els Kloek en Susan Legêne hebben hun best gedaan, maar het resultaat is ten aanzien van vrouwengeschiedenis bedroevend. In onze bundel Beyond the canon (4) heeft Geertje Mak daar een mooi artikel over geschreven.

De huidige leerlingen leren geschiedenis met vijftig canonvensters en tien – door de commissie De Rooij zelf bedachte – tijdvakken. Dat tijdvakkenschema – sinds 2001 nauwelijks aangepast – is veel invloedrijker dan de canon, maar het is een gekunsteld en onwetenschappelijk kader waarvan de periodisering niet uit te leggen valt in het buitenland. Het is bovendien eenzijdig gericht op de politieke geschiedenis van voornamelijk West-Europa. De overheid zou veel meer aandacht moeten besteden aan de opleiding van docenten geschiedenis. Toon respect voor het beroep van docenten en geef ze de ruimte voor een eigen invulling binnen bepaalde kaders. Leg niet alles gedetailleerd vast. Integreer in een dergelijk kader verschillende historische benaderingen, niet alleen politieke geschiedenis, en zorg voor diversiteit, zoals aandacht voor gender en etniciteit.

Als politici geschiedenis zo belangrijk vinden, zorg dan dat het vak geschiedenis voor alle leerjaren verplicht is. Nu krijgt 65 procent van onze leerlingen na hun veertiende, vijftiende jaar helemaal geen geschiedenisonderwijs meer omdat het een keuzevak is in de bovenbouw. Ik ben niet perse tegen canonvorming of een didactisch kader, maar organiseer dan met enige regelmaat cultuurpedagogische debatten over canons en kaders waar vrouwelijke en mannelijke historici aan deelnemen met verschillende specialismen én kennis van zaken over onderwijs. Het tijdvakkenkader behoeft fundamentele revisie. Goed opgeleide docenten geschiedenis weten dat het belangrijk is om te onderwijzen over de Republiek der Nederlanden, de koloniale tijd, sociale bewegingen, de economische crises, de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust, en hebben oog voor verschillen tussen de seksen en tussen etnische groepen. Het top-down voorschrijven van het geschiedenisonderwijs leidt tot verstikking en verstening van het vak.

Hoe vind je dat men in Nederland omgaat met het slavernijverleden en de koloniale geschiedenis? En heeft gender daar een plaats in?

Het is een proces dat de goede kant opgaat, maar het gaat met horten en stoten. Ik ben het met mijn Rotterdamse collega Alex van Stipriaan eens dat in veel schoolboeken de rol van Nederland in de trans-Atlantische slavenhandel en de slavernij nog te weinig wordt besproken. Het is een proces waar we aan moeten blijven werken. Maar niets is zo moeilijk als het maken van een kwalitatief goed schoolboek voor geschiedenis. De keuze voor de lesstof is ingewikkeld – welke criteria hanteer je? – en het moet toegankelijk geschreven zijn voor leerlingen. Geschiedenis is een dynamisch en identiteitsgevoelig vak, inzichten ontwikkelen zich voortdurend door nieuw onderzoek, actuele gebeurtenissen in de wereld en de publieke debatten die worden gevoerd. In het onderzoek naar slavernij en meer algemeen naar de koloniale geschiedenis speelt gender een belangrijke rol. Daar zijn ook veel vrouwelijke historici mee bezig, zoals Dineke Stam, Dienke Hondius, Susan Legêne en Liesbeth Hesselink.

In jullie boek Verlangen naar tastbaar verleden ga je in op het belang van erfgoed. In de Verenigde Staten is er een discussie gaande over standbeelden van Zuidelijke generaals in de openbare ruimte. Hoe kun je op een goede manier omgaan met dit ‘tastbaar verleden’ dat herinnert aan de tijd van de slavernij?

Naar aanleiding van felle conflicten in Zuid-Afrika om standbeelden uit de tijd van de apartheid van de sokkel te halen, ontstond daar in 2015 het idee om een “memorial park for undesirable statues” in te richten. Daar moest ik hard om lachen, een subliem idee. Je moet voorzichtig zijn om al die beelden weg te halen, want het is belangrijk om die geschiedenis te kennen en die te blijven herinneren. Er zijn uitzonderingen. Ik denk niet dat iemand wil wonen in de buurt van een standbeeld van Hitler of Mussert.

Je kunt bij ongewenste standbeelden plaquettes aanbrengen met daarop historische informatie, zoals bij het standbeeld van J.P. Coen. Ik zou niet alleen met apps werken, want die pedagogische omlijsting moet meteen zichtbaar zijn. De vraag is ook wat er gaat gebeuren als de Gouden Koets gerestaureerd is, want daar kun je niet zomaar het in opspraak geraakte paneel ‘Hulde der Koloniën’ afhalen. Laat het koninklijk paar gewoon blijven rijden in die glazen koets die ze nu gebruiken op Prinsjesdag en zet de gouden koets in een museum. Daar kun je dan een plaquette bij plaatsen met uitleg.

 

Je bespreekt in jouw boeken het structuurbegrip multiperspectiviteit. Is dat een methode om een genderanalyse in te voegen in het vak geschiedenis op basisscholen en middelbare scholen?

Natuurlijk! Want dat biedt de mogelijkheid om vanuit meerdere perspectieven te kijken naar een onderwerp, en dus ook vanuit een genderperspectief. Ik heb in enkele papers uiteen gezet hoe je multiperspectiviteit op twee manieren kunt benaderen. Enerzijds temporeel, hoe de perspectieven in de tijd veranderen, dat een landschap verandert of een object wordt verplaatst. Dat zie je bijvoorbeeld aan wat er is gebeurd met het voormalige SS-kamp Vught. Welke functies heeft die plek gehad daarvoor en daarna? Je kunt er zelfs een biografie van maken. Oorspronkelijk was die plaats een lunet, een militaire versterking van de vesting Den Bosch in 1839. In 1943 bouwden de nazi’s er een concentratiekamp; een ander nabij gelegen lunet diende als executieplaats. Na de oorlog werd het concentratiekamp een opvangkamp voor geëvacueerde Nederlanders, kort daarna werden er NSB-ers gevangen gezet. In de jaren vijftig kwamen Molukkers in de barakken wonen. Van interneringskamp werd het een Moluks woonkamp. Tegenwoordig is het Nationaal Monument Vught een herinneringscentrum. Met dit voorbeeld kun je goed laten zien hoe de functie van een plaats of een gebouw verandert door de tijd. Anderzijds is er de sociale benadering: hoe je vanuit verschillende perspectieven zoals gender, klasse of etniciteit een gebeurtenis, landschap of object kunt benaderen. De diversiteit aan perspectieven op een fenomeen verdiept je kennis van dat fenomeen. Dat is het epistemologische argument. Dat je daardoor ook andere perspectieven recht doet of een kans geeft, is het democratische argument. Het perspectief van Molukkers is bijvoorbeeld belangrijk als het gaat over de dekolonisatie, maar die kant is altijd onder het tapijt geschoven.

Ik ben een groot voorstander van het toepassen van multiperspectiviteit in het onderwijs en de museumwereld, maar de perspectieven moeten met argumenten onderbouwd zijn. Het gaat niet over het vrijblijvend ventileren van opinies en mythes. Multiperspectiviteit veronderstelt goed luisteren naar elkaar, de beweringen staven met argumenten, zodat een echte dialoog ontstaat. Dat is bepaald geen eenvoudige vaardigheid.

Een ander begrip, dat je bijvoorbeeld gebruikt in het boek Grenzeloze gelijkheid (5), is de ‘antropologische wending’. Wat bedoel jij daarmee?

Siep Stuurman – met wie ik tien jaar heb samengewerkt in Rotterdam – heeft dat begrip gemunt. Het betekent de omkering van de blikrichting, dat je met een blik van een buitenstaander naar jezelf kijkt, naar je eigen cultuur, naar jouw eigen identiteit, waardoor je ook de positie van de ander in zijn of haar eigenheid kunt zien. Het is het begin van pluriform denken. Om op een gelijkwaardige manier in de gemeenschappelijke wereld te leven, moet je met enige afstand naar je eigen cultuur kunnen kijken. Maar dat is heel moeilijk! Intellectueel is het al een stap, maar het wordt nog moeilijker om dat inzicht te vertalen naar de lespraktijk.

Een mooi voorbeeld: toen mijn vak vrouwengeschiedenis destijds verplicht werd, deed zich bij sommige studenten een soort ‘Gestalt-switch’ voor. Op een gegeven moment beseften ze dat ze steeds met een bepaalde blik naar het verleden hadden gekeken, in dit geval een mannelijke blik. Het betekent dat je ook in staat moet zijn om met afstand naar jezelf te kijken en dat is vaak lastig. Het duurt even voordat je je bewust wordt van hoe je kijkt naar anderen of de wereld in zijn algemeenheid. Een bekend voorbeeld van hoe multiperspectiviteit de definities van begrippen kan beïnvloeden, is de manier waarop historici het verzet in de Tweede Wereldoorlog in Nederland hebben onderzocht. Lang zijn we onder invloed van Loe de Jong ervan uitgegaan dat verzet enkel ‘gewapend verzet’ was. Uiteindelijk kwam door het vak vrouwengeschiedenis het besef dat verzet ook anders geïnterpreteerd kan worden, dat daar bijvoorbeeld ook het helpen van onderduikers of het vervoer van wapens door koeriers onder kan vallen. ‘Toevallig’ hebben vooral vrouwen dergelijk werk gedaan. Dat was heel gevaarlijk. Als je je dat realiseert, krijg je oog voor andere bijdragen. Maar dat betekent dat je los moet komen van het sjabloon waarmee je bent opgevoed en ingeleid in de cultuur. Met die nieuwe blik kun je ook naar jezelf kijken en dan kom je tot cultureel pluralisme. Dat is overigens heel iets anders dan ethisch pluralisme. Stuurman zegt dat ook duidelijk, maar het wordt vaak door elkaar gehaald. Soms komt het dicht bij elkaar, want je kunt niet elke cultuur zonder meer accepteren als daar grondrechten van mensen geschonden worden. Het is belangrijk om daarover na te denken en dat onderscheid te maken.


Als het gaat om een nationale identiteit, dan gaat het ook over mannelijkheid en vrouwelijkheid. Hoe wordt volgens jou gender toegepast in nationale identiteiten?

Gender is een belangrijke identiteitsdimensie, ook bij de constructie van nationale identiteit. Identiteiten zijn dynamische constructies die situationeel zijn en zich verder ontwikkelen in het leven en in de traditie van de samenleving waarin je leeft. Er is nu al een tijdje een tendens, versterkt sinds 9/11, om de nationale identiteit te beschouwen als essentie. Het enge aan het publieke debat is dat de voorlopigheid van kennis niet wordt begrepen. Kennis is altijd voorlopig, geconstrueerd vanuit verschillende perspectieven. Dé Nederlandse identiteit bestaat niet, zoals koningin Máxima destijds terecht heeft gezegd, maar het blijkt moeilijk om dat aan mensen uit te leggen.

Tegenwoordig houden politici zoals de CDA-partijleider Sybrand Buma zich bezig met symboolpolitiek, zoals het zingen van het Nederlandse volkslied Wilhelmus op scholen, de Nederlandse vlag in de Tweede Kamer en dan moeten we allemaal ook nog naar het Rijksmuseum. Waarom niet naar het Fries Museum of het Noordbrabants Museum? En de Friezen willen natuurlijk ook hun eigen vaderland en hun eigen volkslied. Mensen hebben meerdere identiteiten dan alleen een nationale. Natuurlijk kun je heel zinnig les geven over het volkslied. Op de historicidagen van het KNHG in augustus 2017 opende Hester Dibbits haar workshop met het zingen van het Wilhelmus. Daar schrokken de mensen erg van. Dat shockeffect was heel interessant. Het opende een debat over de gevoelens die het zingen van het volkslied oproept.

Politici claimen vaak het verleden voor politieke doeleinden. Ik vind dat verontrustend en praat daar met studenten over. Ik had een schitterend debat met mijn masterstudenten over hoe politici omgaan met afstamming, political descent en oorsprongsmythen. De studenten hadden de opdracht om een politieke rede van een buitenlandse of Nederlandse politicus te analyseren op dit punt. Er waren hele goede essays bij, zoals over de toespraak ‘Ain’t I a woman’ van Sojourner Truth. Een andere student had gekozen voor een speech van premier Orbán van Hongarije. Populistische politici als hij spreken zonder blikken of blozen over de “kern van de nationale identiteit”. Het zijn anachronistische projecties op het verleden om de huidige politiek van uitsluiting te legitimeren.

Het is belangrijk om hier aandacht aan te besteden in de opleiding van historici. Studenten moeten deze mythes leren doorprikken en laten zien hoe mensen gemanipuleerd kunnen worden. In de Tweede Kamer bijvoorbeeld zei PVV-leider Geert Wilders dat we terug moeten naar het oude Nederland. Terecht vroeg zijn collega van D66, Alexander Pechtold hem: “Naar welk Nederland wilt u terug, mijnheer Wilders? Naar de tijd dat nog niet iedereen kiesrecht had en dat mensen zo arm waren dat ze bij de kerk moesten aankloppen?”

Ik ben benieuwd of en hoe het populisme gaat doordringen in ons vak. Het is in deze tijd van alternative facts van groot maatschappelijk belang dat leerlingen en studenten weten wat bronnenkritiek is, dat ze kunnen ontdekken of het wel of niet om manipulatie van de geschiedenis gaat, om fake history. Wie heeft een bepaalde tekst of blog geschreven? Wat is het bewijs, wat zijn de argumenten? Worden verschillende perspectieven onderscheiden en begrepen? Dat wordt tegenwoordig met een wat merkwaardige term mediawijsheid genoemd. Maar die vaardigheid is nu urgent. Het falsificatieprincipe van Popper – of een bewering weerlegbaar is – blijft belangrijk. Met aanhangers van fundamentalistische religies en ideologieën valt niet te discussiëren. Zij kunnen niet accepteren dat alle kennis voorlopig is, tenzij het tegendeel bewezen wordt.

 
Gender als analytisch concept is al in de jaren tachtig door historici als Joan Scott geïntroduceerd in de geschiedwetenschap. Jij houdt je ook bezig met erfgoedstudies. Is daar het gebruik van een genderanalyse al doorgedrongen?

De mensen met wie ik erfgoedstudies in Rotterdam beoefen, zoals Susan Hogervorst, Laurie Slegtenhorst en Hester Dibbits, hebben allemaal die blik. Maar in mijn artikel ‘Fear of Plurality’ (6) schrijf ik dat gender niet altijd en overal als analytische categorie relevant is. Je moet uitkijken om gender niet geforceerd erbij te betrekken, want dat vernauwt weer je blik. Het is belangrijk dat je een genderanalyse in de opleiding hebt meegekregen en ook op die manier naar een onderwerp kunt kijken.

Ik heb ooit eens het verwijt gekregen dat ik niks meer doe aan genderschiedenis. Vanuit mijn leerstoel Theorie en methoden van de geschiedenis is mijn opdracht om de grondslagen van het vak geschiedenis te onderwijzen: wat is een paradigma, wat is ontologie en epistemologie, welk type verklaringen kunnen we onderscheiden, hoe gaan historici met bronnen om, wat is historisch besef en op welke manier veranderde dat? Natuurlijk speelt gender bij veel van deze vragen ook een rol. Maar het moet op een natuurlijke manier in het onderzoek verweven zijn. Tijdens ons grote onderzoek naar de opvattingen van leerlingen over geschiedenis voor de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat ik in 2007 met Kees Ribbens heb uitgevoerd in Londen, Lille en Rotterdam, was gender een van de belangrijke variabelen. Het resulteerde in het boek Nationale identiteit en meervoudig verleden (7) en enkele internationale artikelen. Hadden we niet naar gender gekeken, dan was het gewoon slecht onderzoek geweest.

Hoe kunnen we komen tot een handboek voor geschiedenis waarin een genderanalyse zit verweven?

 Als het gaat om een handboek over Nederlandse geschiedenis dan moet je daar in de eerste plaats tijd en geld voor hebben. Het overzichtswerk Land van kleine gebaren (8) is een aardige aanzet. Het bestaat uit verschillende artikelen over de politieke geschiedenis van Nederland vanaf 1780, geschreven door vier auteurs, waarin ook recente literatuur vanuit vrouwengeschiedenis is verwerkt. Het is echter beter als het handboek een monografie wordt, waarin politieke, sociaal-economische en culturele benaderingen geïntegreerd worden. Een dergelijke aanpak kost tijd. Dat kan niet in een vloek en een zucht. Het begint al met de periodisering. Start je in de vijftiende eeuw of met de Acte van Verlatinghe? De keuze voor het beginpunt en eindpunt en de omslagpunten bepaalt al voor een belangrijk deel de inhoud van het boek. Mijn studenten geef ik elk jaar de opdracht om een lijn uit te zetten van bijvoorbeeld 1700 tot heden waarin ze vijf belangrijke omslagpunten in de Nederlandse geschiedenis moeten kiezen. Dan krijg je bijvoorbeeld een sociaal-economische indeling van omslagpunten, anderen nemen de politieke omslagpunten, zoals de Tweede Wereldoorlog, de moord op Pim Fortuyn, of de impact van 9/11 op Nederland. De indeling in perioden die gekozen wordt, steunt op bepaalde geschiedkundige opvattingen en voorkeuren, die vervolgens heel bepalend is voor het verhaal dat je maakt.

In mijn optiek is de uitvinding van de anticonceptiepil een van de grootste gebeurtenissen in de westerse geschiedenis die een enorme impact heeft gehad op de levens van mannen en vrouwen. Belangrijk voor de Nederlandse geschiedenis is 1901, de invoering van de leerplichtwet. Dit zijn meer stille revoluties, zoals ook de ontdekking van de antiseptische methode, waardoor de grote kraamvrouwensterfte afnam. Ik vind historisch demografisch onderzoek, zoals dat van Angelique Janssens, daarom belangrijk en mooi. Met de sterfte- en geboortecijfers van mensen kun je enorme ontwikkelingen laten zien in de geschiedenis. Vaak beslaan handboeken voornamelijk politiek-institutionele geschiedenis. Land van kleine gebaren is ook een beetje antropologisch, dat zie je aan de titel, de nadruk ligt op politieke cultuur. Je zou een handboek van de Nederlandse geschiedenis moeten maken waarin demografische ontwikkelingen en andere stille revoluties worden geïntegreerd. Als je schrijft over de uitvinding van de anticonceptiepil en de impact op menselijk gedrag, dan kom je vanzelf bij vrouwen- en gendergeschiedenis. Het gaat daarbij ook om de beleving van seksualiteit. Met name feministische vrouwen maakten duidelijk dat zij niet zomaar seksueel beschikbaar waren voor mannen, alleen omdat de pil er was. Misschien is nu de #MeToo-beweging daar nog een staartje van.

Is de #MeToo-beweging een nieuwe beweging?

Ja, dat vind ik wel! Eind jaren zeventig debatteerden we al over seksuele intimidatie. Deze discussie werd in die tijd binnen de vrouwenbeweging gelokaliseerd. Vrouwen die hier tegen streden, werden weggezet als feministische zeurkousen. Nu is de #MeToo-beweging heel breed. Ik was zeer onder de indruk dat het op de voorpagina van NRC Handelsblad stond, dat is een omslag. Er is nu echt iets gaande.

We moeten wel uitkijken dat er geen heksenjacht ontstaat, want je kunt niet alles bewijzen en er kunnen ook afrekeningen plaatsvinden. Maar het kan nu niet meer worden afgedaan met “ach, het zijn die feministen”. Tegelijkertijd moeten we niet vergeten dat diezelfde tweede feministische golf veel teweeg heeft gebracht: er werden vrouwelijke vertrouwenspersonen in organisaties (inclusief onderwijs en wetenschap) aangesteld, seksueel geweld in het huwelijk kwam in het Wetboek van Strafrecht (artikel 242) en seksueel oorlogsgeweld werd als een misdaad tegen de menselijkheid erkend. Deze inzichten en erkenning hebben ook effect gehad op het (vrouwen)historisch onderzoek.

In het artikel van Lore Goovaerts (9) over de ervaringen en percepties van de eerste generatie vrouwelijke hoogleraren aan de universiteit van Gent komt een beeld naar voren dat zij vaak denigrerend werden behandeld. Ook al zien zij dit zelf niet altijd zo. Hoe zit het met de machtsverhoudingen in de wetenschap?

Het kan soms even duren voor het tot je doordringt – of dat je het wíl erkennen – dat een opmerking denigrerend is en een aanraking grensoverschrijdend. Dat heeft alles met ongelijke machtsverhoudingen te maken. Ik vind dat in de #MeToo-discussies nog onvoldoende naar voren komt wat de repercussies zijn als je er op dat moment zelf iets van zegt. Zeker enkele decennia geleden. Je liep het risico op uitsluiting door de persoon die iets van jou wilde en die zich beledigd kon voelen door de afwijzing. Die machtsongelijkheid betekende dat iemand je dwars kon zitten in je werk of carrière. Ik vind het ook belangrijk dat mensen niet worden gedwongen om zich openlijk uit te spreken over hun ervaringen, want dan snap je niet wat de machtsverhoudingen waren (en zijn) tussen de seksen en tussen oudere en jongere mensen.

Je weet natuurlijk nooit hoe lang een dergelijke beweging beklijft, maar het is zeker niet hetzelfde als wat er gebeurde in de vrouwenbeweging van de jaren zeventig. De beweging van nu is veel breder en – heel interessant – het gaat nu om vrouwen én mannen. De #MeToo-beweging is een historisch keerpunt.

 

Noten:

1       M. Bosch, M. Fokken, en R. van de Wal, ‘Integratie: Toverwoord of verdwijntruc? Gender in het curriculum van opleidingen geschiedenis aan Nederlandse universiteiten’ in: Tijdschrift voor Genderstudies, (2016) 19(2), 205-223.

2       M. Grever en C. van Boxtel, Verlangen naar tastbaar verleden. Erfgoed, onderwijs en historisch besef (Hilversum 2014).

3       M. Grever en C. Wijers, Vrouwen in de twintigste eeuw. De positie van de vrouw in Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, 1929-1969 (IJsselstein 1988).

4       G. Mak, ‘Gender in and beyond the Canon, or how to make Women (In)visible in History’, in: M. Grever en S. Stuurman, Beyond the Canon. History for the Twenty-First Century (Basingstoke/New York 2007) 128-144.

5       M. Grever, ‘De antropologische wending op microniveau. Cultureel pluralisme en gemeenschappelijke geschiedenis’, in: M. Grever, I. de Haan, D. Hondius en S. Legêne (red.), Grenzeloze gelijkheid. Historische vertogen over cultuurverschil (Amsterdam 2011) 272-288.

6       M. Grever, ‘Fear of Plurality. Historical Culture and Historiographical Canonization in Western Europe’, in A. Epple en A. Schaser (red.), Gendering historiography. Beyond National Canons (Chicago 2009) 45-62.

7       M. Grever en K. Ribbens, Nationale identiteit en meervoudig verleden (Amsterdam 2007).

8       R. Aerts e.a. (red.) Land van kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland, 1870-1990 (Amsterdam 1999).

9       L. Goovaerts, ‘Het glazen plafond doorbroken? De eerste generatie vrouwelijke hoogleraren aan de Universiteit Gent (1960-2014) in Historica, jrg. 40 nr. 2 (2017) 25-29.