In deze rubriek brengt Historica een onderzoeker voor het voetlicht die vanuit haar of zijn discipline reflecteert over de (mogelijke) meerwaarde om te werken vanuit een genderperspectief. Op de Historicapagina van de website van de VVG kunt u reacties op deze rubriek posten. Op die manier willen Historica en de VVG actief het wetenschappelijke én publieke debat rond genderonderzoek stimuleren.
Deze keer komt Eileen Boris aan het woord. Professor Eileen Boris (1948) bekleedt de Hull Chair aan het Department of Feminist Studies, University of California, Santa Barbara. Voor haar monografie Home to Work: Motherhood and the Politics of Industrial Homework in the United States (1994), ontving ze de Philip Taft Prize in Labor History. Momenteel werkt ze met Jennifer Klein aan een boek getiteld Caring for America: Home Health Workers in the Shadow of the Welfare State, dat wordt uitgegeven in 2012. Eileen Boris combineert haar theoretische studies met politieke betrokkenheid.

Who cares?


In 2010 was Eileen Boris in Amsterdam voor het 21st International Congress of Historical Sciences, waar ze in gesprek ging met Esmeralda Tijhoff over feminisme, thuiszorg, en activisme.

Uw departement heet Feminist Studies. Waarom is voor deze naam gekozen?
We kozen deze naam in tijden van institutionele verandering. Zakenman, politicus en filantroop Marson Blair Hull werd door de universiteit benaderd met de vraag voor een donatie. Er werd verwacht dat hij geld zou doneren aan de departementen economie of wiskunde, maar Blair gaf het aan Women’s Studies. Hij bleek een feminist te zijn en een van zijn dochters was betrokken geweest bij een grote seksediscriminatiezaak die een mijlpaal betekende voor de gelijke betaling van sportvrouwen in de VS.
Ik kreeg de Hull leerstoel toegewezen in 2001. Toen mijn departement groot genoeg was en ongeveer tien mensen in dienst had, besloten we een Graduate School, een PhDprogramma, op te zetten. We noemden het Feminist Studies. Toen werd ons gevraagd de naam van het departement ook te veranderen zodat het paste bij het PhDprogramma.

We opteerden voor de naam Feminist Studies omdat we menen dat feminisme ‘voor iedereen is’. Ook wilden we benadrukken dat we een benadering en een methode hadden, een critical standpoint, in plaats van ons enkel te concentreren op een verzameling subjecten die we gebruikten voor kennisproductie. We verkozen Feminist Studies boven de benaming Women’s and Gender Studies omdat we het gevoel hadden dat deze eerste benaming meer inclusief was. Gender omvat ook ras, natie en etniciteit. Deze categorieën hebben allemaal verschillende structuren maar er zijn ook veel overeenkomsten en overlappingen.
We besloten het debat te verplaatsen van de vraag welke onderzoekssubjecten in ons programma thuishoorden, zoals gender, transgender, LGBTQ of vrouwen (maar welke vrouwen dan?), naar een kritisch standpunt. We stelden dat we ons dienden af te vragen over wat feminisme inhoudt, in plaats van te debatteren over welke subjecten we moeten onderzoeken voor het genereren van kennis.

Feminisme is tegenwoordig een beladen term...
Ja, en wij besloten tegendraads te zijn. Wij reclaimden de term feminisme, net zoals queer-mensen de term queer terug oppikten als methode voor analyse én bron van trots. De term feminisme werd niet meer serieus genomen. Zelfs de jonge generatie noemt zich liever genderqueer dan feminist.
Wij raapten het begrip terug op en gaven het de oude betekenis die aan de basis ligt van ons programma. Het bestaat uit drie hoofdstromingen: Race and Nation, Gender and Sexualities en Productive and Reproductieve Labour. Eigenlijk komt het neer op ras, sekse, en klasse maar dan iets anders geformuleerd en meer passend bij deze tijd. Doel was onze focus daarbij breed te houden. Productieve en reproductieve arbeid werden bijvoorbeeld samen gezet omdat wij de overlappingen wilden benadrukken. Het is allemaal immers arbeid, en ook nog gerelateerde arbeid. En dat is de manier waarop wij het over klasse willen hebben.
Binnen deze context wordt tevens duidelijk wat het veld van Feminist Studies inhoudt als onderzoeksgebied op zichzelf. Het is een kritiek op bestaande kennissystemen en epistemologie, en het gaat over kennisproductie en het herstructureren van kennis.

Uw bent in uw bezigheden praktijkgericht, maar u staat ook bekend als sterke theoreticus.
Ik doceer én genereer feministische theorie. Daarbij heb ik een sterk inclusieve notie van wat feministische theorie inhoudt en hoe deze wordt gemaakt. De theorie komt tot stand op straat, in bed en in gesprekken tussen vrouwen. Ze ontstaat ook door het doordenken en herinterpreteren van mannelijke theoretici en anderen en doordat hun werk wordt ingezet voor onze eigen doeleinden.
Ik neem graag een theoretisch concept en gebruik dat op een interpretatieve wijze. Ik test deze dan met mijn eigen reconstructie van het verleden. Mijn eigen interpretatie van het verleden is niet perse wat er is gebeurd, daar ben ik mij goed van bewust. Het is wat ik denk dat gebeurde gezien vanuit mijn standpunt, dat weer is beïnvloed door theoretische paradigma’s over relaties tussen productie en reproductie in verschillende contexten.

Uw werk concentreert zich op twee gebieden: zorg en arbeid.
Ja, dat zijn mijn twee hoofdsubjecten, maar eigenlijk zijn zij hetzelfde. Mijn eerste boek was een studie naar de kunst- en ambachtbeweging in de Verenigde Staten (Art and Labor. Ruskin, Morris, and the Craftsman Ideal in America. Temple, 1986). Het ging over de circulatie van ideeën die ontstonden in victoriaans Groot-Brittannië en terecht kwamen in de Verenigde Staten. Ik onderzocht de architectuur van woningen en huiselijkheid, en de manier waarop het handwerk van vrouwen handelswaar werd. Daarbij keek ik naar de spanningen die optraden tussen de geschoolde ontwerpster en de filantropiste uit de hogere klassen aan de ene kant en de vrouwelijke immigrant of plattelandsvrouw aan de andere kant die de eigenlijke uitvoering van het ontwerp voor  haar rekening nam.
Er is een verband tussen mijn eerste boek en mijn tweede grote boek dat ging over industriële thuisarbeid (Home to Work. Motherhood and The Politics of Industrial Homework in the United States. Cambridge, 1994). Hierin stond moederschap en industriële thuisarbeid in de Verenigde Staten centraal, alhoewel ik ook enige globale vergelijkingen maakte. Het hoofdstuk dat mij het meest bezig hield bij het afronden van het boek ging over de herleving van textielkunst en het gegeven dat er eigenlijk weinig verschil was tussen ambachtelijke winkels en de sweatshops. Het debat daarbij betrof de vraag of dit werk valt onder kunstnijverheid of dat juist wetgeving voor industriële arbeid hierop van toepassing was zodat de werkers recht hadden op een minimumloon.

Wat mij echt op het spoor zette van de controversie en regelgeving van thuiswerk was de zaak in de vroege jaren 1980 van de Vermontbreiers. (1) Daarbij probeerde de Reaganregering de beperkingen voor industrieel thuiswerk op te heffen. Ik schreef een stuk over industrieel thuiswerk en het debat over of betaald werk in de woning kon worden verricht, wat voor een plek het huis is en waar moeders dienen te zijn en wat dat betekende. Ik heb ook een serie artikelen geschreven over de raciale staat omdat ik geïnteresseerd was in de manier waarop ras en sekse samengaan bij de totstandkoming van sociale wetgeving. Daarbij betrok ik altijd politiek activisme zoals de strijd voor sociale hervormingen en de rechten van immigrantenvrouwen. Het boek over industrieel thuiswerk kwam dan ook voort uit de strijd met de Reaganregering.
Toen ik in 2001 in California aankwam, was ik betrokken bij de lokale campagne voor betere lonen. Ik werd gevraagd om bij een van de vakbonden te praten over de vraag of zij een voortrekker moesten worden voor de strijd voor de rechten van zorgverleners in de  huiselijke sfeer. Hier zitten theoretische dilemma’s achter zoals “is thuiszorg echt werk”, en “wat is het ons waard”? Hoeveel extra moet je een moeder betalen voor de zorg van haar gehandicapt kind? Die zorg moet zij toch al verlenen omdat ze de moeder is. Maar als we haar niet betalen, moet zij uit werken gaan en moet het kind opgenomen worden in een opvang. Dus wat is de meerwaarde?

Samen met Jennifer Klein van Yale University werk ik momenteel aan een studie naar de geschiedenis van zorgverlening. Het is een fascinerende geschiedenis die ons betrokken heeft bij politieke issues in het heden. Via het verleden kan ik beargumenteren dat sociale reproductie en reproductieve arbeid aan de basis liggen van de ongelijkheid in onze maatschappij. ‘Who cares’ is een organiserend principe net zoals de vraag wie de goederen produceert. We bewegen ons richting een zorgeconomie, voornamelijk omdat het werk niet uitbesteed kan worden in het buitenland. Je kunt werknemers wel importeren, maar het werk moet hier plaats vinden.

Uw werk concentreert zich over de verdeling van arbeid en de daarbij horende klassen. Wat is uw theoretische achtergrond?
Ik kom uit de hoek van het socialistisch feminisme van de vrouwenbeweging. Maar socialistisch feminisme hield niet genoeg rekening met ras en etniciteit. Het doet dat wel met seksualiteit, maar daarmee ben je er nog niet. Ik ben daarbij ook wel een beetje een ‘slet’ als het gaat om theorieën. Ik neem van alles wat.

Denkt u dat academici meer betrokken zouden moeten zijn in de maatschappij?
Academici hebben veel te geven aan de samenleving. En we zijn ook al betrokken. Elke keer als we college geven, zijn we onderdeel van de sociale reproductie. Dat is waardoor we volgens sommige mensen ‘gevaarlijk’ zijn. Wij indoctrineren echter geen studenten, maar we geven ze wel het gereedschap om vraagtekens te zetten bij de zaken die zij van hun ouders geleerd hebben en die de media hen vertellen. Academici zetten hen aan het denken. Bovendien hebben wij specialistische kennis. Wij leveren onderzoek en bevindingen die teruggekoppeld moeten worden naar de samenleving. En als deze relevant zijn voor het huidige publieke debat, dan is het onze verantwoordelijkheid om daar op in te spelen.

Uw betrokkenheid en activisme kunnen ook nadelig uitpakken.
Kijk, ik haal mijn onderzoeksvragen uit de huidige actualiteit en beweging, maar mijn antwoorden liggen in het verleden. En er bestaat niet zoiets als objectiviteit. Dat is op zichzelf een constructie van de wetenschap en kenmerkend voor een bepaalde macht van blanke mannen uit de hogere klassen, het is volgens mij ook typisch West-Europees. Maar dat betekent niet dat er niet zoiets is als regels voor hoe je onderzoek zou moeten doen of construeren. Je moet immers transparant zijn in wat je doet en in welke uitgangspunten je naar voren schuift in het onderzoek.

Ik werd ooit eens gevraagd twee boeken te bespreken en schreef daarover op een blog over de vraag wie welke boeken mag en kan bespreken. Daar zat ik, een Joodse witte vrouw die autobiografieën van vrouwen uit de black civil rights movement besprak. Was het niet beter geweest als een zwarte vrouw deze boeken had besproken, ook al had ik verwant onderzoek gedaan? Moet je je kunnen identificeren met je subject, of juist ‘disidentificeren’? Maar toen bedacht ik dat deze boeken mij werden toegestuurd. Als ik de boeken niet zou bespreken, zouden de afzenders niet op zoek gaan naar een andere recensent. Dan zouden deze boeken helemaal niet worden besproken! En als we alleen kunnen schrijven over wie we zijn, of denken te zijn, of wie we hadden willen zijn als we toen geleefd hadden,… wie kan er dan nog geschiedenis maken? De studie naar het verleden wordt dan onmogelijk.

Vrouwengeschiedenis kan in dat geval dus ook door mannen worden verricht?
Natuurlijk. Ze kunnen er zowel slecht als goed in zijn. Sekse is wel ongelofelijk belangrijk, maar het gaat om de politiek, het kritische perspectief. Wat is je standpunt? En ja, mijn vermogen om bepaalde dingen te herkennen zal zeker beperkt worden door mijn opvoeding, scholing en mijn positie in de samenleving. Maar dat geldt voor ons allemaal. Als we geloven dat onze identiteit het enige is dat invloed uitoefent, dan kunnen we geen wetenschap hebben.
Soms positioneer ik mezelf in mijn onderzoek, en soms doe ik dat ook niet. Het is een lastig iets omdat het nog niet geheel geaccepteerd wordt en mensen je daardoor niet altijd serieus nemen. Dan kunnen ze hetgeen je vertelt  fout interpreteren. Maar ik denk wel dat het erg belangrijk is om je bewust te zijn van hetgeen je doet.

Heeft u zelf ervaring als zorgverlener of met zorgverleners?
Ik heb nog nooit zelf zorg verleend als betaald werk. Wel ben ik een tijd op zoek geweest naar een zorgverlener die voor mijn moeder kon zorgen. Maar mijn moeder ging al snel naar het ziekenhuis en kwam daar te overlijden, zodat we uiteindelijk niemand aannamen. Zelf huur ik trouwens iemand in die voor mij huishoudelijk werk verricht. Ik ben allergisch voor stof, en doe zelf weinig in het huishouden. Ik betaal haar evenveel als ik elke assistent betaal.
Als er daarnaast iets gebeurt in het huishouden, dan doet mijn mannelijke partner dat. En ik moet me erbij neerleggen dat hij zo af en toe een broek van mij laat krimpen en dat hij de verkeerde kleuren bij elkaar in de was doet. Maar het is beter dan dat ik het zelf had moeten doen. Toch, als ik echt iets heb wat ik niet kapot wil zien, dan moet ik het zelf wassen.

Denkt u dat dergelijke ervaringen relevant zijn voor ons onderzoek?
Natuurlijk! En door ons onderzoek zetten wij weer kritische kanttekeningen bij ons persoonlijke leven. Het is een interactief proces.

En over het debat dat gaande is over de vraag of je mensen mag inhuren om je vieze karweitjes voor je te laten doen: als we dit werk niet zouden uitbesteden, zouden er mensen zonder werk zitten. Ik wil de vraag herformuleren naar: “welk loon ben je bereid te betalen?”. Als je een goed loon krijgt, is alle werk eervol dunkt me. De valkuil ligt bij de belastingen en sociale zekerheid. Ik huur mensen in om weinig uren te werken zodat ik geen belasting of verzekeringen hoef te betalen. Ik vraag immers niet aan de mensen of zij wel de juiste papieren hebben, of zij wel legaal hier zijn en werken. En ik wil niet dat iemand uit het land wordt gezet om deze redenen. Om dat te compenseren probeer ik zelf meer te betalen dan wat gangbaar is.
Mijn levenswerk is voorbij de dichotomie te gaan. Er zijn wel grenzen en afscheidingen, maar deze zijn nauw met elkaar verbonden. Het private is nooit geheel privé. En het publieke beïnvloedt het privéleven en vice versa. Thuiszorg werd gezien als een private aangelegenheid, omdat het intieme arbeid betreft. Je wast bijvoorbeeld de private delen van mensen, en het werk speelt zich af in hun thuissituatie. Het was voorheen in de samenleving gesitueerd in de sector van vrijwilligerswerk. Maar de staat maakte er een publiek fenomeen van door wetgeving, regulering en fondsen op te richten. In dat proces werd iets wat privaat was onderdeel van politieke strijd. Zorg is tegenwoordig nog steeds iets wat niet midden op straat plaats vindt, maar de condities waaronder het werk plaatsvindt zijn niet enkel individueel en privaat. Zorg leent zichzelf sterk voor collectieve oplossingen en actie.

Noten:
(1) Eileen Boris, ‘Homework and women’s rights: the case of the Vermont Knitters, 1980-1985’, in: Signs. Journal of women in culture and society, jrg. 13 (1987), nr.1, pp. 98-121.

Esmeralda Tijhoff is in 2010 begonnen aan haar PhD onderzoek aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zij werkt aan een politieke biografie over de Boissevain familie en is redactielid van Historica.
Contact: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.