Genderview met Henk de Smaele: mannelijkheid is politiek

Henk de Smaele is hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit Antwerpen. Daarnaast is hij covoorzitter van het AVG-Carhif, het Belgisch Archief- en Onderzoekscentrum voor Vrouwengeschiedenis, en stichtend lid van het Forum voor Belgisch onderzoek naar vrouwen- gender- en seksualiteitsgeschiedenis. In zijn onderzoek wil Henk de Smaele het concept ‘modernisering’ uitdagen, aangezien dit nog steeds een dominant paradigma is in onze hedendaagse historiografie. Als genderhistoricus specialiseerde hij zich in de politieke geschiedenis van mannelijkheid. Historica ging met hem in gesprek over universitaire bastions, toxische mannelijkheid, de blanke canon en de voldoening van het lesgeven.

Een interview door  Jonas Roelens


Je bent tegenwoordig bekend als een specialist in gender- en seksualiteitsgeschiedenis, maar dat lag eigenlijk niet zo voor
de hand.

Dat klopt. Ik ben namelijk in 1992 afgestudeerd aan de Katholieke Universiteit Leuven met een scriptie over Henry Carton de Wiart, een Belgisch christendemocratisch politicus en literator op het einde van de negentiende eeuw. Tijdens mijn laatste afspraak met mijn promotor Emiel Lamberts, werd het idee geopperd om een doctoraat te gaan schrijven. Aangezien hijzelf onderzoek deed naar het politiek katholicisme binnen de Lage Landen kwam ik al snel bij een gelijkaardig onderwerp uit: namelijk de Belgische Katholieke Partij tussen 1884 en 1914. Hoewel dat een cruciale periode was voor die partij, ze had namelijk de absolute meerderheid toen, was er nog geen monografie aan gewijd. Vooraleer ik daar officieel aan kon beginnen moest ik echter eerst nog mijn legerdienst vervullen. Ik behoorde immers tot de laatste generatie die nog werd opgeroepen. Als gewetensbezwaarde moest ik dus eerst anderhalf jaar burgerdienst doen. Die hele situatie heb ik trouwens grotendeels aan mezelf te danken: wie studeerde kon namelijk uitstel vragen, maar ik had ervoor gekozen om die legerdienst meteen te laten aansluiten op mijn studies en dus liet ik mijn verlof intrekken. Twee maanden later begon de regering onderhandelingen over het afschaffen van de legerplicht, waardoor alle andere jongens uit mijn jaar er netjes aan ontsnapten! Gelukkig kon ik als gewetensbezwaarde terecht in het KADOC, het Documentatie- en Onderzoekscentrum voor Religie, Cultuur en Samenleving in Leuven. Hun archiefcollectie omvat talloze organisaties uit het christelijke middenveld en katholieke prominenten. Hoewel dat op het eerste zicht de perfecte voorbereiding voor mijn proefschrift leek, heb ik als PhD-student toch lang geworsteld met de onderzoeksvraag van mijn project. Hoe kon ik grip krijgen op dat brede onderwerp? Gaandeweg heb ik besloten om mijn project op verkiezingen toe te spitsen, meer bepaald het belang van religie in het stemgedrag in negentiende-eeuws België. In 2000 heb ik uiteindelijk mijn doctoraat verdedigd. (1)

Dat lijkt op het eerste gezicht allemaal nog steeds veraf van gendergeschiedenis maar tegelijk is gender altijd een van mijn sterke interesses geweest. Tijdens mijn studies werd er alleszins al stevig over gediscussieerd door de studenten waarmee ik toen samenwoonde. Instinctief heb ik het altijd als een historische analysecategorie gezien, maar het was in die tijd nog ondenkbaar om er een geheel doctoraat aan te wijden. De universiteit was begin jaren negentig nog steeds een mannelijk bolwerk: ik kreeg les van mannen over mannen en het woord gender is tijdens mijn volledige opleiding als historicus in Leuven geen enkele keer gevallen. We kregen welgeteld één gastcollege over vrouwengeschiedenis, gegeven door Denise Keymolen. Bovendien vonden heel wat medestudenten die ene les veel te politiek of zelfs storend. Dus hoewel dat hele onderzoeksveld internationaal echt begon te leven, was het totaal afwezig in Vlaanderen. Daardoor voelde ik me oorspronkelijk niet sterk genoeg in mijn schoenen staan om over gender te schrijven: ik kende de literatuur niet en het ontbrak me grotendeels aan vocabularium. Ik herinner me een debatavond waarop vrouwengeschiedenis ter sprake kwam en dan maar de mening gevraagd werd aan Leen Van Molle, gewoon omdat ze op dat moment de enige vrouwelijke doctor binnen de opleiding geschiedenis was, ook al werkte ze zelf rond een totaal ander onderwerp.

Toch begon er een en ander te bewegen. In diezelfde periode kwam er immers een visitatiecommissie onze opleiding bevragen en dat momentum hebben een aantal jonge onderzoekers aangegrepen om duidelijk te maken dat we graag actiever bij het onderwijs betrokken zouden worden. Als gevolg mochten we een aantal specifieke onderzoeksseminaries geven. Samen met (ondertussen hoogleraar) Kaat Wils, die toen aan haar doctoraat werkte, heb ik een seminarie over vrouwen- en gendergeschiedenis uitgewerkt. Kaat had gelukkig al een jaar aan Brown University gestudeerd en zij bracht vanuit de VS de nodige bagage mee. Samen met de studenten lazen we bijvoorbeeld het artikel van Joan Scott waarin ze haar nu canonieke definitie van gender introduceerde.(2) En eerlijk gezegd, ik vond die tekst toen heel abstract en begreep er nauwelijks iets van. Achteraf bekeken vreemd natuurlijk, maar alles was op dat moment voor mij persoonlijk zo heel erg nieuw. Ondertussen was ik samen met mijn partner Nathalie De Bleeckere, die heel actief was in de feministische beweging en vrouwenstudies had gestudeerd in Hull. Door mijn opleiding had ik zelf een meer positivistische achtergrond, waarbij geschiedenis streefde naar pure objectiviteit, waardoor feministische geschiedschrijving een raar idee leek. Gaandeweg begon ik die training en erfenis meer en meer los te laten. Daardoor werd gender een steeds groter onderwerp in mijn proefschrift, tot verbazing van bepaalde juryleden trouwens. Die vonden dat het in een doctoraat over politiek wel héél veel over gender ging. Maar het politieke discours van die tijd was nu eenmaal sterk gegenderd: negentiende-eeuwse liberalen probeerden religieuze beleving in lokale Lourdesgrotten bijvoorbeeld te feminiseren om zo de katholieke partij te ondermijnen, terwijl die laatsten net een heel masculien discours opbouwden rond vrome boerenzonen. Genderstereotypes werden dus duidelijk aangewend om aan politiek te doen. Dat soort inzichten bevestigde mijn verdere onderzoekskeuzes. Als postdoc startte ik dan ook een nieuw project over politiek leiderschap, wat natuurlijk ook een duidelijke genderinslag heeft. In die tijd heb ik ook een jaar aan de universiteit van Sussex in Brighton gewerkt, waar er heel wat kennis was over queer history. Toen kreeg ik het idee om een politieke geschiedenis van mannelijkheid te gaan schrijven. Een boek waar ik al heel lang mee in m’n hoofd rondloop, waaraan ik vorig jaar heb gewerkt tijdens een sabbatical, maar dat ik moeilijk lijk te kunnen afwerken, tot mijn grote spijt.

In 2004 ben ik aangeworven door de Universiteit Antwerpen, nadat ik er een proefles over mannelijk naakt in de negentiende eeuw had gegeven. Daar was het dus meteen duidelijk dat mijn onderwijsopdracht ook in het teken zou staan van gendergeschiedenis. Sindsdien zijn er uiteraard andere onderzoekinteresses bijgekomen, zoals recent bijvoorbeeld de culturele verhouding tussen Europa en Turkije in de negentiende eeuw, en de geschiedenis van internationale adoptie. Sinds dit jaar participeer ik ook aan het COAC-network (Children as Objects and Agents of Change) dat door Geertje Mak wordt gecoördineerd. Maar gender blijft een alomtegenwoordig onderwerp binnen mijn onderwijsopdracht, via de PhD-studenten die ik begeleid, mijn eigen onderzoek en publicaties, en dat boek over politieke mannelijkheid in mijn achterhoofd.


Het lijkt mij dat zo’n boek vandaag weer brandend actueel is, gezien het huidige politiek klimaat waarin heel wat wereldleiders zoals Trump en Poetin hun politieke daadkracht graag weerspiegeld zien in hun viriele mannelijkheid.


Als genderhistoricus is het bijzonder interessant om vast te stellen hoe het #MeToo-schandaal toch heel wat heeft teweeggebracht. Ook in de manier waarop we als samenleving collectief bewuster zijn geworden van het concept ‘toxic masculinity’. Dat begrip wordt gebruikt om aan te tonen hoe het stereotiepe beeld van mannelijkheid gepaard gaat met heel wat negatieve zaken zoals het feit dat ‘échte’ mannen geen emoties zouden mogen tonen, of de normalisering van mannelijk geweld. Terwijl dergelijke zaken vroeger nogal vaak welwillend onder de mat werden geveegd, wordt er nu veel kritischer over nagedacht en over gecommuniceerd. Tegelijkertijd zie je vanuit bepaalde politieke hoeken een duidelijke tegenbeweging. Dat gebeurt niet enkel op het politieke wereldtoneel, maar ook in de lokale context. In Vlaanderen bijvoorbeeld werden we geconfronteerd met Schild & Vrienden, een extreemrechtse conservatie Vlaams-Nationalistische jongerengroepering die er een heel strikt-conservatief mannelijkheidsideaal op nahoudt en zich sterk manifesteert tegenover bijvoorbeeld de groeiende maatschappelijke acceptatie van transgenders, maar ook tegen genderstudies als discipline. Tegelijk kan ik me niet van de indruk ontdoen dat dé trendsettende boeken – denk aan auteurs als Gail Bederman, Michael Kimmel, Michael Roper, Jack Halberstam, George Mosse, Raewyn Connell, John MacInness – op het vlak van masculinity al een hele tijd geleden geschreven zijn, in het midden van de jaren negentig, en we er sindsdien niet erg veel op vooruit zijn gegaan. Het onderzoeksveld is eerder in kringetjes blijven draaien en daar kan ik soms wel wat mee worstelen in mijn eigen onderzoek of schrijfambities.

Het punt dat ik zelf wil maken gaat uit van de algemene aanname binnen de genderstudies dat mannelijkheid de ‘unmarked gender’ is die onuitgesproken blijft en daardoor vaak niet opgemerkt wordt. Maar anderzijds bestuderen we mannelijkheid toch vaak alsof het juist ook zoals vrouwelijkheid iets is dat wordt geconstrueerd via taal of beelden volgens dezelfde mechanismen. Volgens mij zouden we er in moeten slagen om mannelijkheid te bestuderen als impliciete norm, wat veel moeilijker is. Natuurlijk zie je wel hoe er op bepaalde momenten als het ware explosies zijn van mannelijke beeldvorming, een explicitering van de mannelijke norm, net zoals we dat vandaag opnieuw meemaken of zoals dat ook effectief gebeurde tijdens de Franse Revolutie of in de jaren 1930. Op zulke momenten heerst het idee dat de maatschappij in een soort crisis is beland doordat mannen zich hebben laten vervrouwelijken. De weg uit de crisis is dan het opnieuw beklemtonen van mannelijkheid. Dat soort discours duikt bijvoorbeeld ook op bij het Vlaamse Schild & Vrienden, het idee dat de Vlaamse mannen in slaap gewiegd zijn waardoor ze zogenaamd niet merken dat er een big replacement aan het gebeuren is, onze vrouwen afgepakt worden enzovoort. Maar dat soort explicitering van mannelijkheid is dus volgens mij geen permanent fenomeen, maar iets dat zich sporadisch manifesteert in tijden van politieke omwentelingen.

Terzelfdertijd is de veronderstelde relatie tussen mannelijkheid en macht natuurlijk veel gelaagder dan vaak wordt gesuggereerd in de literatuur. Laat ons mijn eigen traject als uitgangspunt nemen: enerzijds is mijn aanstelling als docent het gedeeltelijke resultaat van mannelijke privileges. In de periode waarin ik doctoreerde was zeventig procent van de promovendi binnen mijn faculteit man. Vrouwen waren ook bij daaropvolgende sollicitaties ondervertegenwoordigd. Anderzijds stel ik vast dat ‘klassieke mannelijkheid’ een zeer geringe impact heeft gehad op mijn geprivilegieerde positie. In mijn jeugd op de speelplaats was het misschien belangrijk voor degenen die macht wilden verwerven om ‘mannelijk’ over te komen, maar ik stel vast dat hoe ouder ik werd en hoe meer ‘gezag’ of ‘macht’ ik verwierf, hoe minder het hegemonische verwachtingspatroon van mannelijkheid mij nog deerde. Ik kon me perfect schikken in mijn ‘ironische’ mannelijke identiteit als postmoderne academicus. Dat heeft natuurlijk met andere analysecategorieën te maken. Zo is het voor mij makkelijker om me minder te conformeren naar het klassieke mannelijkheidsbeeld dan personen met een andere sociale achtergrond. Die intersectionaliteit mis ik in heel wat studies rond mannelijkheid. De meeste studies blijven hangen bij het begrip ‘hegemoniale mannelijkheid’, geïntroduceerd door Raewyn Connell.(3) Volgens haar is hegemoniale mannelijkheid, de dominante mannelijkheid, die in een bepaalde historische context de beste legitimatie biedt voor het patriarchale systeem, de ongelijke machtsverhouding tussen man en vrouw. Daarnaast heeft ze het ook over ondergeschikte mannelijkheden: identiteiten en praktijken die afwijken van de mannelijke gendernorm, zoals homoseksualiteit. Medeplichtige mannelijkheden zijn dan weer identiteiten die zelf niet voldoen aan het ideaal van de hegemoniale mannelijkheid, maar die identiteit wel mee ondersteunen. In onderzoek rond politieke mannelijkheid lijkt het vaak bijna alsof het louter kopiëren van een bepaalde notie van mannelijkheid nodig is om – politieke – macht te verwerven terwijl de realiteit toch veel complexer is.

Welke studies capteren volgens jou die complexe realiteit en inspireren jou als genderhistoricus?

Ik denk dat ik redelijk afwijk van de Angelsaksische literatuurcanon die ook binnen de genderstudies gehanteerd wordt. Dat probeer ik ook te doen als ik readers samenstel voor studenten. Het zijn niet noodzakelijk de klassiekers die mij hebben beïnvloed. Je kan soms op een heel specifiek moment getriggerd worden door een bepaalde studie, omdat die studie op dat moment een vitale stap is in je eigen denkproces, hetzij omdat je bevestigd ziet wat je zelf al had bedacht, hetzij omdat je volledig tegengesproken wordt door een bepaalde auteur. Een studie die op zo’n moment bijvoorbeeld een grote indruk op mij heeft nagelaten is die van Jonathan Ned Katz, The Invention of Heterosexuality uit 1995. Katz’ werk was voor mij radicaler dan heel wat gelijkaardige studies die het over de ‘uitvinding’ van homoseksualiteit hadden, door te stellen dat ook heteroseksualiteit een eigen geschiedenis heeft. Aan de hand van wetenschappelijke literatuur en populaire cultuur betwist hij dat het onderscheid tussen heteroseksualiteit en homoseksualiteit tijdloos is. Net zoals ‘mannelijkheid’ wordt ‘heteroseksualiteit’ vaak als alomtegenwoordig gezien en wordt dus daardoor vaak minder diepgaand bevraagd.

Met mijn studenten werk ik vaak rond de notie dat machtsverschillen, zoals bijvoorbeeld tussen kolonisator en gekoloniseerde, doorgaans gegenderd zijn. Zeer verhelderend naar studenten toe, zijn werken rond Zionisme en het Joodse lichaam. In dat specifieke domein komen een aantal interessante elementen samen. Bijvoorbeeld het gegeven dat in het Europese discours rond 1900 het Joodse lichaam gerepresenteerd werd als een soort lelijk, vervrouwelijkt lichaam. Interessant is hierbij de reactie van het Zionisme, waarbij dat discours over het Joodse lichaam erkend werd en als de realiteit werd gezien. Hierdoor ontstond de zogenaamde noodzaak van een Joodse regeneratie en werd een musculair Jodendom bepleit. Hier bestaat heel wat boeiende literatuur over, zoals The Jew’s Body van Sander Gilman uit 1991 en de boeken van George Mosse, die dit in de context van het nationaalsocialisme bestudeerd heeft.(4) Frappant aan zijn werk is de manier waarop Mosse in zijn autobiografie transparant aangeeft hoe hij op een bepaald punt zelf door die Zionistische propaganda geënthousiasmeerd is geraakt en als Joodse homoseksueel een soort verrukking voelde bij het idee dat er ook krachtige, mooie Joodse lichamen zijn, net zoals de Arische lichamen die hij in z’n jeugd geïdealiseerd zag. Dat soort dynamiek tussen macht en lichamelijkheid vind ik heel boeiend om studenten mee te confronteren.


Doceren lijkt me iets waar jij heel veel belang aan hecht.

Meer en meer merk ik dat lesgeven voor mij persoonlijk belangrijker wordt dan effectief onderzoek doen. In mijn colleges zit uiteraard veel van mijn eigen onderzoek, maar de onmiddellijke interactie met de studenten vind ik veel stimulerender dan een afgevijld artikel gepubliceerd krijgen in bijvoorbeeld Gender & History, waarover je verder dan toch niks meer hoort. Het doet dan ook deugd om te horen van studenten dat die lessen gendergeschiedenis zo’n grote impact hebben. Zo merk je bijvoorbeeld soms dat het vak een en ander losmaakt bij LGBT-studenten, meer dan het geval is bij een les over parlementaire structuren of corporaties (lacht). Gendergeschiedenis lijkt mij bij uitstek ook het soort cursus die mensen aan het denken zet over vragen waar mensen sowieso mee rondlopen.

Ook ruimer bekeken is er op dat vlak een probleem in ons onderwijs. Dat merk ik trouwens ook bij mijn eigen kinderen, die vinden dat dit soort thema’s uit de weg wordt gegaan in het onderwijs. Zoals bij mijn eigen dochter, die taal- en letterkunde studeert. In alle inleidende vakken wordt ze om de oren geslagen met grote namen, die zo goed als uitsluitend mannelijk en wit zijn. Mijn dochter heeft weliswaar een opvoeding achter de rug waardoor ze extra aandacht heeft voor dat soort situaties, maar zij vond het echt raar om vast te stellen dat ze als achttienjarige vrouw wel welkom was in het huis der letteren, maar dat het huis zelf blijkbaar wel al volledig was ingericht met witte mannen op een voetstuk.


Dan belooft het voorstel om, naar analogie met Nederland, een geschiedeniscanon te introduceren in het Vlaams onderwijs in jouw opinie wellicht weinig goeds?

Daar kan ik vrij duidelijk over zijn: ik ben allesbehalve voorstander van zo’n canon. Toen het idee jaren geleden in Nederland ingevoerd werd, heb ik daar vrij vroeg stelling tegen ingenomen en de hoop uitgesproken dat Belgische historici daar nooit hun steun aan zouden verlenen. Ik hoop dan ook dat dat front vandaag standhoudt en we ons als historici verzetten tegen het bevreemdende idee dat geschiedenis tot een nationaal politiek project verwordt. In Nederland werd een canon misschien minder problematisch gevonden, omdat er minder conflicterende en rivaliserende geschiedbeelden circuleren dan in de Belgische context. Door die verschillende visies op het verleden was de notie van een vaderlandse geschiedenis tot nog toe zo goed als afwezig binnen België. Het werd immers als evident beschouwd dat zo’n vaderlandse canon de facto een artificiële creatie zou zijn. Maar nu zie je plots hoe, in Vlaanderen althans, een notie van een nationale geschiedenis en canon ontstaan, wat ik vrij deprimerend vind om eerlijk te zijn.

Maar op een bepaalde manier zijn we daar als Vlaamse historici soms mede verantwoordelijk voor. Ook binnen het veld van de genderstudies is er vaak meer aansluiting met collega’s in Nederland dan met collega’s in het zuiden van het land. Taalbarrières en politieke context spelen ongetwijfeld een rol in die tendens. In Vlaanderen richten we ons ook veel vaker op de Anglo-Amerikaanse literatuur, terwijl Waalse collega’s vaker richting de ‘Franse ruimte’ georiënteerd zijn. Zelf probeer ik toch een vinger aan de pols te houden, via mijn covoorzitterschap van het AVG-Carhif, samen met Cécile Vanderpelen van de Université Libre de Bruxelles. Dat Archief- en onderzoekscentrum voor vrouwengeschiedenis richt zich zowel tot Nederlandstalige als Franstalige onderzoekers. Maar je merkt wel hoe dat soort ontmoetingsplekken toch een constante nood hebben aan revitalisatie. Het academische veld blijft toch vaak heel individueel. Bovendien merk je dat er nog altijd heel weinig geïnstitutionaliseerde aandacht is voor vrouwen- en gendergeschiedenis in de Vlaamse academische wereld. Het staat onderzoekers vrij om er op individuele basis onderzoek naar te verrichten, maar het is nog lang niet zo dat elk departement vindt dat het een genderhistoricus in dienst moet hebben. Dat soort vrijblijvende attitude maakt het natuurlijk niet evident om duurzame contacten op te bouwen.


Het AVG-Carhif heeft dus nog wat uitdagingen voor de boeg?


Het archief is in eerste instantie natuurlijk een erfgoedinstelling en daar zijn we bezig met een denkoefening om onze positie opnieuw te bepalen. Dat heeft deels een financiële reden, want onze financiering zit jammer genoeg eerder in een krimpscenario. Het archief is namelijk in 1995 opgericht door Miet Smet, toenmalig Minister van Arbeid, en ook Gelijke Kansen, en zij had een studie laten uitvoeren naar het erfgoed van de vrouwenbeweging. Toen werd vastgesteld dat het archief van veel van die autonome vrouwenbewegingen, vrouwenhuizen, lesbische verenigingen, enzovoort grotendeels verdwenen was of dreigde te verdwijnen en daarom werd een federaal archiefcentrum opgericht. Sindsdien is er echter veel veranderd in de Belgische staatsstructuur, waardoor het AVG-Carhif een atypische organisatie is. De meeste erfgoedorganisaties zitten namelijk onder voogdij van de Vlaamse of Waalse gemeenschapsregeringen, en niet onder de federale Belgische regering. Bovendien valt het archief niet onder federaal wetenschapsbeleid, zoals het Rijksarchief of de Koninklijke Bibliotheek, maar historisch gegroeid dus onder het departement ‘Gelijke Kansen’. Dat maakt dat de zichtbaarheid van het archief een van onze blijvende bezorgdheden is.
Bovendien is er heel wat veranderd voor dit soort onderzoeksinstellingen. We stellen vast dat hedendaagse fenomenen, zoals de #MeToo-beweging, een hele maatschappelijke evolutie teweegbrengen, maar ook dat dit soort bewegingen helemaal anders georganiseerd zijn dan organisaties uit het verleden zoals pakweg de Nationale Vrouwenraad, Furia of Dolle Mina. Als gevolg van digitalisering is hun structuur volledig anders, net zoals de manier waarop deze beweging met media omgaat. Als je dit soort fenomeen op een of andere manier wil capteren of archiveren, veronderstelt dat een andere manier van werken. Digitalisering biedt zoveel nieuwe mogelijkheden, maar maakt bepaalde zaken ook complex. Vandaag de dag een professioneel en goed werkend archiefcentrum vormgeven is eigenlijk moeilijker dan vroeger door die digitale omslag. Temeer omdat je in het onderzoek toch ook meer en meer een soort transnationale turn ziet en er meer en meer de klemtoon wordt gelegd op wereldwijde connectie. Voor erfgoed brengt dat extra uitdagingen met zich mee naar toegankelijkheid en ontsluiting. Onlangs was ik op een conferentie over humanitarisme en gender en daar ging het ook veel over transnationaal feminisme en hoe moeilijk het in zekere zin is om daar een onderzoeksinfrastructuur voor op te bouwen. Als vrouwenbewegingen in Indië of China hun eigen geschiedenis willen schrijven, stellen ze vast dat ze daar niet de middelen of bronnen voor hebben. Dus moeten we onderzoeken hoe we ook in deze nieuwe context waarin nationale grenzen een minder belangrijke rol spelen een relevant archief- en expertisecentrum kunnen zijn rond gender en feminisme.


Tegelijk blijft het belangrijk om dat allemaal te doen in samenspraak met de universiteiten en de Belgische onderzoeksgemeenschap. Daarom hebben we een aantal jaar geleden een forum opgericht om deze instellingen en wetenschappers samen te brengen. We merkten destijds immers dat er veel te weinig congressen, studiedagen, uitwisseling van informatie was tussen historische onderzoekers op het vlak van gender en seksualiteit binnen België. Maar zoals gezegd blijft dat een continu engagement vragen, zodat ook nieuwe generaties onderzoekers en studenten hun weg weten te vinden naar ons archief en onze werking.  

Noten:
1    H. de Smaele, Rechts Vlaanderen: religie en stemgedrag in negentiende-eeuws België (Leuven 2009).
2    J. Scott, “Gender: A Useful Category of Historical Analysis,” The American Historical Review 91:5 (1986) 1053-1075.
3    R. Connell, Masculinities (Cambridge 1995).
4    G. Mosse, Nationalism and Sexuality: Middle-Class Morality and Sexual Norms in Modern Europe (Madison Wis 1985); G. Mosse, The Image of Man: The Creation of Modern Masculinity (New York 1996).