In het voorjaar van 1693 viel de 27-jarige Geertruijd Lucasz. van Apesteyn, alias Truij Labberlot, een man aan. Truij had een meisje voor hem geronseld en bij haar thuis hadden de twee zich ‘buytensporigheden’ als ‘geselen’ [slaan] en naakt uitkleden veroorloofd. In Truij’s ogen betaalde hij te weinig voor de diensten van ‘haar meisje’. Toen hij weigerde meer te betalen dan hij deed, trok ze de pruik van zijn hoofd, wierp hem in de bedpo en deed haar behoefte op het dure haarstuk. Vervolgens ‘stootte’ ze hem het huis uit. Voor het ‘aanhouden van hoeren’ werd Truij vervolgens opgebracht en verhoord op het Stadhuis van Amsterdam.
/ door Timo van Barneveld /
Truij’s verhaal is slechts één van de vele verhalen uit de Amsterdamse confessieboeken, die bestaan uit transcripties van justitiële verhoren. In deze en soortgelijke verhoren is Truij niet de enige vrouw: vrouwencriminaliteit kwam in de gehele Republiek uitzonderlijk veel voor. In de provincie Holland schommelde het percentage van vrouwen voor strafrechtbanken tussen de dertig en de vijftig procent van het totaal. Vergeleken met het marginale aantal vervolgde vrouwelijke misdadigers de afgelopen 100 jaar - tien procent - is dat bijzonder hoog. Deze cijfers laten de Republiek van een onderbelichte kant zien en zeggen veel over de positie van vrouwen in de vroegmoderne maatschappij. Wat verklaart deze cijfers? Welke misdaden pleegden vrouwen en waarom? En hoe werden zij berecht?
Figuur 1 Detail van Abraham Dircksz., ‘Verhaal met voorstellingen van moord en doodstraf’, Santvoort, 1667. Bron: Rijksmuseum, URL: http://hdl.handle.net/10934/RM0001.COLLECT.170442
Risicovolle levens
Een vrouw als Truij behoorde in de vroegmoderne maatschappij tot de onderlaag. Ze had een slechte reputatie bij haar buren, die haar typeerden als ‘publieke hoer’, en kwam daardoor al eerder in aanraking met justitie.
Truij leefde in de Republiek, de autonome staat die werd uitgeroepen na de opstand tegen de Spaanse koning in 1588 en dat qua grondgebied grofweg het huidige Nederland beslaat. De staten van de Republiek legden geen verantwoording af aan een vorst, maar aan de Staten Generaal. De Republiek zou tot 1795 blijven bestaan. Vergeleken bij andere West-Europese landen was de verstedelijking van de Republiek ongekend. Daarnaast was er groot vrouwenoverschot, met name in de steden. Truij maakte onderdeel uit van deze grote groep, vaak alleenstaande, vrouwen. Het overschot werd veroorzaakt door een hogere levensverwachting van vrouwen, het grote aantal mannen in dienst van de zeevaart en vele vrouwelijke migranten. Deze groep ongehuwden, migrantenvrouwen, weduwen en vrouwen van zeevarende mannen konden in mindere mate op een man of familie steunen en moesten zelfstandig de kost verdienen. Zij leden vaker een publiek en risicovol leven dan op het platteland. De kans dat zij in aanraking kwamen met justitie was hierdoor groter.
Ondanks, of juist ter compensatie van hun kwetsbare positie, waren stedelijke vrouwen ook assertief, onafhankelijk en publiek zichtbaar. Ze trokken zich weinig aan van de heersende norm, waarbinnen vrouwen zich passief en gehoorzaam moesten gedragen en vooral binnenshuis actief waren. Volgens de vroegmoderne staat hadden mannen de ‘aangeboren opperheid over de wijven’ en juridisch waren vrouwen van hen afhankelijk. Vrouwen werden niet wilsbekwaam geacht. Toch konden vrouwen zonder man zich diverse vrijheden permitteren; bijvoorbeeld het beheren van een marktkraam, zakelijke transacties afhandelen of aanspraak maken op alimentatie. Dit ‘meedoen’ vergrootte de kans op conflict en criminele handelingen bij alleenstaande vrouwen. Een vrouw die haar dagen binnenshuis sleet kwam minder snel in conflict dan een over prijzen onderhandelende marktvrouw.
Rake klappen
Kwamen vrouwen eenmaal in aanraking met justitie, dan bleken hun (vermeende) misdaden vergelijkbaar met die van mannen. Naast zedenmisdrijven - die later aan bod komen - maakten ze zich net als mannen voornamelijk schuldig aan zogenaamde vermogensdelicten, waaronder diefstal en inbraak. Truij Labberlot werd bij haar verhoor eveneens beschuldigd van diefstal; maar liefst drie gevallen werden haar ‘aangezegd’. In een ander verhoor bekende ze een vrouw zodanig hard in het gezicht te hebben geslagen dat deze aan het ‘bloyen’ [bloeden] raakte. Dit was geen uitzondering. Vrouwen deinsden niet terug voor geweld, al waren de gevolgen voor het slachtoffer vaak minder ernstig dan bij geweldpleging door mannen. Vrouwelijke moordenaars kwamen daarentegen zelden voor - met uitzondering van kindermoord. Dat was een typische vrouwenmisdaad.
Bij geweld en diefstal onder vrouwen horen voor de hand liggende oorzaken als conflict, alcoholisme en armoede. Kindermoord was echter een wanhoopsdaad, vaak begaan door vrouwen die ongewenst zwanger waren en geen vader konden of wilden aanwijzen. Door hun zwangerschap kwamen twee belangrijke pijlers op wankelen te staan: financiële redzaamheid en reputatie. Reputatie, of het begrip eer, was uitermate belangrijk in de Republiek. ‘Oneerbaren’ hadden juridisch minder rechten en konden moeilijk aanspraak maken op hulp van anderen. Zwangere dienstmeiden of zelfs misbruikte vrouwen die zwanger raakten verloren hun sociale reputatie en daarmee ook hun kans op een baan of een huwelijk. Dit ontnam hun bestaanszekerheid - onontbeerlijk voor het grootbrengen van een kind. Seksuele reputatie, ‘eerbaarheid’, was dus een waardevol bezit. Toch was er ook een grote groep vrouwen die deze reputatie, al dan niet noodgedwongen, op het spel zette voor een inkomen.
Figuur 2 Frans van Mieris, Bordeelscène, 1658. Bron: Mauritshuis.
Prostitutie en zedenmisdrijven
‘Jonge meisjes, luister toe
Zij gij ‘t werken nu maar moe
Laat het voor de duivel varen!
Ik weet een ambacht vol vermaak
Daar gij schatten mee kunt garen
Is het niet een schone zaak?’
In De Amsterdamse wegwijzer, een achttiende-eeuws liedje, worden de voordelen van ‘s werelds zogenaamd oudste beroep ter wereld opgesomd. Vooral de laatste zin van dit couplet spreekt tot de verbeelding. Prostitutie was allesbehalve een ‘schone zaak’ ten tijde van de Republiek. Het was een verboden activiteit, zowel voor prostituees als hun bezoekers. Net als overspel was het een strafbare activiteit en ‘oneerbaar’, maar dat hield veel mannen en vrouwen niet tegen.
De kurk waar de Republiek op dreef was handel. Een havenstad als Amsterdam kreeg te maken met grote groepen (mannelijke) zeelieden van over de hele wereld. Door hun aanwezigheid steeg de vraag naar seksuele diensten. Daarnaast was een groot deel van de lokale bevolking in dienst van de VOC. Veel van deze mannen leefden aanzienlijke tijd op zee. Hun vrouwen bleven achter en moesten zien te overleven. Het ‘hoerdom’ kon (tijdelijke) uitkomst bieden. Dat gold eveneens voor alleenstaande vrouwen die van hun baan niet rondkwamen; veel Amsterdamse prostituees waren tegelijk werkzaam in de textielsector. Toen Truij in 1703 in een ‘hoerekelder’ werd gevonden gaf ze op ‘cantenaaiyster’ zijn, naaister van kant.
Begrippen als ‘prostitutie’ en ‘prostituee’ bestonden echter niet in de vroegmoderne tijd. Seks voor geld werd geschaard onder een reeks seksuele gedragingen die men afkeurde. Buitenechtelijke gemeenschap, fellatio en het standje ‘van achteren doen’ werden evengoed afgedaan als vuiligheid en behoorden tot de zedendelicten. Hoewel deze net zo goed door mannen werden begaan, draaiden vrouwen er voornamelijk voor op. Zij werden vaker vervolgd. Hoerenlopers konden bijvoorbeeld het hoofd van de politie, de schout, afkopen om vervolging te voorkomen. Seksuele reputatieschade was voor de vroegmoderne man wel degelijk een probleem, maar het woog minder zwaar dan zijn beroepseer. Bij seksuele eer werd vooral naar vrouwen gekeken. Een ‘eerbare’ vrouw kon makkelijker een partner vinden en als achteraf bleek dat zij een oneerbaar verleden had kon het huwelijk ontbonden worden.
Figuur 3 Crispijn van de Passe, ‘De verloren zoon weggejaagd bij de hoeren’, naar Maerten de Vos, 1580-1588. Bron: Rijksmuseum, URL: http://hdl.handle.net/10934/RM0001.collect.161471
Genderspecifieke bestraffing
Het uitschrijven van boetes, tepronkstelling, het openbaar tentoonstellen van misdadigers, en lijfstraffen kwamen veelvuldig voor in de Republiek. Meestal werden deze opgelegd voor vermogensdelicten. Openbare executies kwamen minder voor, moord, sodomie en valsemunterij gaven hiertoe aanleiding. De bestraffing van zedendelicten bestond uit verbanning, openbare uitleiding, tepronkstelling of, zoals in Amsterdam, opsluiting in het Spinhuis, de vrouwengevangenis.
Eer of reputatie was een van de vele invloeden op de uitkomst van het rechtsproces. De vroegmoderne rechtspraktijk was niet overal gelijk, maar werd gekenmerkt door klassenjustitie en praktische omstandigheden. Hoe hoger de klasse en maatschappelijke positie, hoe lager de kans op veroordeling. De beschikking over geld speelde hierbij een rol, denk hierbij aan de eerder genoemde hoerenlopers die hun straf afkochten. Kwam het daadwerkelijk tot een veroordeling dan werd deze verlicht door het bezit van burgerschap terwijl migranten, bedelaars of recidivisten een zwaardere straf kregen: hun reputatie was beduidend lager. Dit gold eveneens voor vrouwen die in het algemeen een lagere maatschappelijke reputatie genoten. In de provincie Holland werden vrouwen doorgaans zwaarder bestraft voor seksuele misdrijven zoals overspel. Overspelige mannen kwamen er vanaf met een boete terwijl deze misdaad voor vrouwen een vijftigjarige verbanning op kon leveren.
Een minder bekend, maar sterk genderspecifiek, strafwerktuig was de draai- of drilkooi. Veroordeelden werden in een kooi geplaatst en afwisselend links en rechtsom rondgedraaid wat misselijkheid, braken of bewusteloosheid tot gevolg had. Dergelijke kooien stonden onder meer in Vlissingen, Doesburg, Zutphen, Nijmegen en Arnhem, vaak in de buurt van het stadhuis waar ook de reguliere schavotten werden opgericht. De strafmaatregel was bedoeld voor zedendelinquenten en dat leken vooral vrouwen te zijn. Zo besloot het stadsbestuur van Den Bosch in 1695 speciaal voor ‘gemeijne vrouwlieden en hoeren’ een ‘draayom of coye’ te vervaardigen. Ook in Maastricht, Den Haag en Nijmegen werd dit strafmiddel ingezet voor prostituees en ‘quade wijven’.
Figuur 4 'De Haagsche draaikooi', illustratie in: Jan ter Gouw, Oude Tijd (Haarlem 1873)
Conclusie
Assertieve vrouwen als Truij Labberlot, die tevens een publiek zichtbare en zelfstandige rol vervulden in de vroegmoderne maatschappij, waren kwetsbaar voor het justitiële apparaat. De verstedelijking, het vrouwenoverschot en de afwezigheid van (huwbare) mannen zorgden ervoor dat vrouwen genoodzaakt waren en toegestaan werden zelfstandig te handelen. Dit risicovolle leven leidde tot een hogere deelname van vrouwen aan criminaliteit. Met uitzondering van moord, pleegden vrouwen net als mannen voornamelijk vermogensdelicten. Door een hoge vraag naar seksuele diensten en de afwezigheid van partners begingen zij ook veel zedendelicten, waaronder prostitutie. Echter, zij werden vanwege deze misdaden vaker veroordeeld en zwaarder bestraft omdat de beschadiging van hun seksuele eer, hun reputatie, zwaarder woog dan bij mannen. Soms leidde dit tot een genderspecifieke strafmaatregel, zoals gedraaid worden in de draaikooi. Truij Labberlot bleef de draaikooi bespaard, die bestond niet in Amsterdam, maar op 8 mei 1693 werd ze veroordeeld tot één jaar Spinhuis.
Timo van Barneveld (1987) is historicus en auteur. Hij is gespecialiseerd in persoonlijke geschiedenis, schrijft als gastblogger voor Atria en is co-auteur van het non-fictie boek Meisje zoekt meisje (De Geus, 2017).
Aanbevolen bronnen en literatuur:
- Projectwebsite Crime and Gender 1600-1900. A Comparative Perspective: http://www.crimeandgender.nl
- Stadsarchief Amsterdam, Confessieboeken (inv. nr. 5061), doorzoekbaar en digitaal te raadplegen.
- M. van der Heijden, Misdadige vrouwen. Criminaliteit en rechtspraak in Holland 1600-1800 (Amsterdam 2014)
- L. van der Pol, Het Amsterdams Hoerdom, Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw (Amsterdam 1996)
- P. te Boekhorst, P. Burke en W. Frijthoff (red.), Cultuur en maatschappij in Nederland, 1500-1850. Een historisch-antropologisch perspectief (Amsterdam 1992)
- A. Houben, Vieze liedjes uit de 17e en 18e eeuw (Nijmegen-Amsterdam 2014)