‘Emoties en het lichaam zijn volledig cultuur afhankelijk’

Tine Van Osselaer is onderzoeksprofessor in de geschiedenis van spiritualiteit, devotie en mystiek aan het Ruusbroecgenootschap (Universiteit Antwerpen). Ze studeerde filologie en geschiedenis aan de Universiteit Gent en doctoreerde aan de Katholieke Universiteit Leuven binnen de religie- en gendergeschiedenis. Ze vervolgde haar traject met een onderzoek naar devotie, gender en emotie en diende een aanvraag in voor een ERC-project. Haar liefde voor haar onderzoek is sprekend. “Toen ik begon aan de projectaanvraag, besefte ik hoe minimaal de slaagkansen waren. Ik dacht: ‘Ik schrijf een project uit dat ik zou willen uitvoeren als ik eens mocht dromen.’” En dat lukte: haar project ‘Between saints and celebrities. The devotion and promotion of stigmatics in Europe, 1800-1950’ werd gehonoreerd met een ERC Starting Grant. Ze stelde een internationaal team samen en kreeg een aanstelling bij het Ruusbroecgenootschap. “Ik ben zo blij dat ik mijn passie ben gevolgd. Ik raad iedereen aan te durven dromen!”

Interview door Laura Nys

Kan je iets meer vertellen over jouw onderzoek naar gestigmatiseerden?

Gestigmatiseerden zijn mensen die de wonden van Christus dragen. Ons project inventariseert en bestudeert hoe honderden gestigmatiseerden een object van devotie en promotie werden in Europa tussen 1800 en 1950. De gestigmatiseerden vertonen een grote diversiteit: sommigen waren charismatische leidersfiguren, anderen waren eerder een stil canvas waarop ideeën werden geprojecteerd. De meeste bestaande onderzoeken richten zich op het medische of het religieuze aspect van deze cases, de debatten tussen medische en theologische experten. Wij interesseren ons voor een ander aspect: de populaire perceptie van gestigmatiseerden. Sommigen van deze gestigmatiseerden groeiden uit tot ‘levende heiligen’ binnen hun gemeenschap of kregen een symbolische rol in politieke en religieuze campagnes. Ons bottom-up perspectief benadert hen als ‘celebrities’ die werden ingezet in de constructie van religieuze identiteiten.


Binnen gender- en religiestudies is men er lang van uitgegaan dat religie in de negentiende eeuw een proces van ‘feminisering’ onderging (de zogeheten ‘feminiseringsthese’). In jouw onderzoek spreek je liever over ‘differentiatie’ dan feminisering of masculinisering. Wat bedoel je daarmee?


De feminiseringsthese veronderstelde een ‘feminisering’ van het negentiende-eeuwse christendom op verschillende vlakken: op kwantitatief vlak zou er een toename zijn geweest van vrouwelijke participanten aan religieuze rites en in lekenorganisaties. Daarnaast zag je ook dat de invulling van vroomheid veranderde. Vroomheid werd steeds meer gelinkt aan emotie en sentimentaliteit – wat men beschouwde als typisch ‘vrouwelijke’ waarden. Tot slot sprak de feminiseringsthese ook van een ‘discursieve’ feminisering: er ontstond een sentimentele tegencultuur waarin christelijk geloof steeds meer ‘feminiseerde’. Het werd meer geassocieerd met ‘vrouwelijkheid’ en domesticiteit: vroomheid werd iets ‘vrouwelijks’, een ‘goede’ vrouw hoorde vroom te zijn. Feminisering was dus een heel specifieke term die gebruikt werd in het toenmalige discours. Je krijgt dan één welbepaalde invulling van wat feminien en masculien is. ‘Feminien’ werd gereduceerd tot sentimentaliteit en emotionaliteit. Masculinisering stond dan voor martialisering en militarisering; een héél specifiek manbeeld dus. Maar als je die termen zo gaat gebruiken, ga je ergens ook uit van een soort ‘essentie’ van de vrouw of de man. Die termen zijn op hun beurt overgenomen in de historiografie, waardoor stereotiepe beelden worden gereproduceerd. Voor mij voelde dat fout aan. Er werd niet stilgestaan bij de essentialiserende noties van feminisering of masculinisering; de verscheidenheid aan man- en vrouwbeelden werd niet in rekening gebracht. Ik spreek dus over differentiatie om die essentialisering tegen te gaan. Anders ga je het heel sterk koppelen aan hoe mannen en vrouwen zijn of hóren te zijn, en niet anders kúnnen zijn.

Voor tijdgenoten stond feminisering bovendien gelijk aan de idee dat vrouwen de belangrijkste vertegenwoordigsters werden van religie. Voor de kerkelijke autoriteiten en geëngageerde mannelijke leken was dit een doembeeld: religie kwam in handen van de zwakkeren. Het leidde tot een vrij negatief discours; een soort narratief dat stelde dat de Kerk de mannen ‘kwijt’ was. Er werden extra inspanningen geleverd om het ‘sterke’ geslacht – in se diegenen met politieke macht – betrokken te houden. In de historiografie is men er lange tijd vanuit gegaan dat dit nieuw was voor de negentiende eeuw, maar eigenlijk was die vrouwelijke aanwezigheid in de Kerk ook al in vroegere periodes zichtbaar. Alleen werd het toen niet zo geproblematiseerd door tijdgenoten. Het feit dat het aan het einde van de negentiende eeuw wel als een probleem werd gezien is voor België waarschijnlijk te koppelen aan de uitbreiding van het mannelijk stemrecht. De religieuze betrokkenheid van alle mannelijke leken én hun politieke stem werd toen relevant. De veronderstelde ‘feminisering’ is eigenlijk vooral in Frankrijk te zien. Maar zoals wel vaker gebeurt met theses, is de feminiseringsthese gewoon gereproduceerd in een andere context, en dat werkt niet zomaar.

Zijn zulke ‘grote theses’ zoals de feminiseringsthese dan wel nuttig?

Op zich zijn zulke theses nuttig omdat ze een heel goed startpunt geven voor een onderzoek. Maar het is belangrijk om kritisch te blijven; de these mag niet dwingend worden. En dat was een beetje het probleem van de feminiseringsthese: men ging er bijna een invuloefening van maken. En dan moet je het durven zeggen als de dingen er niet in passen.


In een artikel in 2014 schreef je samen met Josephine Hoegaerts over emoties en sociale categorieën zoals gender of leeftijd dat “de beleving en veruiterlijking van emoties niet los kan worden gezien van de (soms subtiele) machtsrelaties binnen elke categorie”. (1)

Daarin hadden we het over de manieren waarop bepaalde emoties aan bepaalde lichamen en aan bepaalde categorieën van mensen gekoppeld worden. Zo zouden vrouwen emotioneler zijn, mannen zouden rationeler zijn. Maar als je zulke stereotiepe emoties koppelt aan bepaalde lichamen, betekent dit dat deze niet meer veranderlijk zijn. De idee van welke soort mensen wat voor soort emoties kunnen voelen, wordt een vaststaand idee. Het zit ingebakken in een ideaal scenario, en dat scenario bepaalt wat je als mens zou moeten kunnen. Als je bijvoorbeeld huilt als vrouw, wordt dit geïnterpreteerd als: “tsja ze kan niet beter; ze is een vrouw”. Bij elke emotionele uiting gaat men dan denken: dit is eigen aan deze groep mensen. Denk bijvoorbeeld ook aan de toeschrijving van agressiviteit binnen het raciale denken. Het bestendigt de hiërarchie in de samenleving.


Speelt dat vandaag de dag nog mee?


J
a, zeker! En dat zie je zeker bij vrouwelijke politici. Wat ze ook doen: ze worden afgetoetst op die emoties. Huilen ze, dan zijn ze zwak. Huilen ze niet, dan zijn ze niet vrouwelijk genoeg. Dat zal ook niet meteen veranderen, maar het kán wel veranderen. En dit is ook de grote meerwaarde van de geschiedenis van emoties: ze maakt je er alert op dat het gaat om culturele constructies. Geschiedenis van emoties kan mensen daarop wijzen, en móet mensen daarop wijzen, want het is nu eenmaal moeilijk om los te breken van zulke opvattingen. Experten hebben daar zeker een rol in te spelen, al is het maar door de stereotypen gewoon eens zichtbaar te maken. Vaak zijn mensen zich er niet bewust van en volstaat het om hen erop te wijzen.


Moeten historici van emotie zich meer mengen in publieke debatten?

Ik heb dit nog niet gedaan, maar ik vind het wel belangrijk. Ik heb altijd die typische schroom gehad; het gevoel dat ik er te weinig van wist om me te mengen in het publieke debat. In mijn onmiddellijke omgeving doe ik dat wel, en iedereen in mijn omgeving wéét inmiddels dat ik daarmee bezig ben (lacht). Maar je moet tenslotte ergens klein beginnen. Ik heb wel eens een reviewartikel geschreven over het laatste boek van Thomas Dixon (2), en dat werd nadien opgepikt door het nieuwsmagazine Knack in een lijst citaten. Het ging dan zelfs niet om mijn eigen uitspraken, maar om die van Thomas Dixon, over vrouwelijke politici en emoties. Dus er is wel degelijk interesse voor dergelijke thema’s.


Je project verzorgt ook een blog: Stigmatics. Vind je wetenschapscommunicatie naar een niet-academisch publiek belangrijk?

Ik vind communicatie met een breder publiek heel belangrijk! Met ons onderzoeksproject zetten we daar heel hard op in. De blog en onze twitteraccount @stigmaticsEU zijn een leuke manier om ons onderzoek naar een breder publiek te vertalen. Elk teamlid heeft een andere stijl voor de blogberichten. Dat maakt het ook heel fijn. Ik was het zelf niet gewend om blogteksten te schrijven, dus het was een grote stap voor mij. Maar ik vind mijn onderzoek erg léuk en ik communiceer er dan ook heel graag over! Om een jonger publiek te bereiken hebben we bijvoorbeeld het gezelschapsspel ‘De race naar het Vaticaan’ gemaakt. Je start als ‘gewone’ gestigmatiseerde, en moet dan een parcours afleggen naar de Hemelpoort om het uiteindelijk tot heilige te schoppen. Maar onderweg kan je ook in de gevangenis en in het gesticht terechtkomen. Voor de kinderen is het wat frustrerend als ze te lang in de gevangenis blijven hangen, maar ze hebben ook heel snel door wat je ze probeert te vertellen over het parcours dat zo’n gestigmatiseerde kan afleggen in de religieuze gemeenschap. Terwijl het toch gaat om niet-evidente termen als ‘heiligen’, ‘Vaticaan’ en ‘aureool’. We vergeleken de heiligen met superhelden die de kinderen kennen. En op zich werkte dat heel goed: voor ons was het een toffe oefening om ons onderzoek naar een jong publiek te brengen, en zij vonden het leuk om te spelen. We gaan we het nog eens opnieuw doen op 25 november 2018; de Dag van de wetenschap. En voor ons is het ook fijn om het spel af en toe te spelen. (lacht)


In het buitenland bestaan specifieke onderzoekscentra voor de geschiedenis van emoties. Zijn aparte onderzoekscentra voor de geschiedenis van emoties een streefdoel, of moet het onderzoek naar emoties eerder ‘gemainstreamd’ worden in ander onderzoek zoals Barbara Rosenwein bepleit?

Tijdens mijn onderzoeksverblijf aan het Max Planck Instituut (Onderzoekscentrum voor de geschiedenis van emoties in Berlijn, nvdr) heb ik heel veel geleerd. De reden dat ik naar Berlijn ben gegaan, was ook net omdat ik hier niemand vond die met hetzelfde bezig was als ik. In Berlijn werkte bijvoorbeeld Monique Scheer, die ook onderzoek deed naar Mariaverschijningen. Het was fijn om daar niet steeds te moeten uitleggen waar mijn onderzoek over ging. Berlijn is zo’n rijke omgeving! Ze communiceren hun bevindingen ook voortdurend en brengen die binnen in het onderwijs. Zulke centra verhogen het niveau van de discussies, en verhogen ook de zichtbaarheid van de geschiedenis van emoties. Anderzijds zou in een ideaal scenario de geschiedenis van emoties gewoon geïntegreerd moeten worden in de andere velden. Je zou dan nog wel experten hebben natuurlijk, maar geschiedenis van emoties zou zich dan niet beperken tot een ‘extra’ hoofdstukje, zoals gender vroeger slechts een extra hoofdstukje was. Je kan het dan gewoon meenemen in elke analyse.

Door mijn werk in Berlijn ben ik er nog meer van overtuigd geraakt, dat een clustering van experten een erg productieve context biedt voor het onderzoek. Het was voor mij een doelbewuste keuze om de teamleden die ik aanstelde voor het ERC-project allemaal hierheen te halen, en hen niet in hun eigen land te laten werken. Ik wilde discussies over het onderzoek op dagelijkse basis, voor mij is dat de meest productieve context. En als je de thema’s goed genoeg afbakent, dan hoeft er helemaal geen probleem van concurrentie te zijn. Bij ons is er bijvoorbeeld een geografische verdeling, waarbij elke onderzoeker op een andere nationale context werkt. Het is onmogelijk voor één iemand om de hele Europese context goed te kennen. Maar als iedereen focust op één regio, kan je die kleine nuances aanbrengen die je anders niet gezien zou hebben. Je weet ook alleen wat je ziet door jouw eigen bril, je eigen manier van om te gaan met de archieven. Door teamwerk vermijd je dat je historische trends die je waarneemt in één land zomaar gaat veralgemenen. Je wordt bijgesteld door je collega’s, waardoor je verplicht wordt om specifieker te zijn en je voortdurend af te vragen: hoe komt dit?! En dat is goed! Ik denk dat mensen meer ervaring zouden moeten hebben met hoe leuk het is om als team te werken, en dan zouden ze er ook de meerwaarde van inzien.

Teamwerk zou ook meer moeten meetellen in de quoteringen die je krijgt in bijvoorbeeld het FWO (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek). Men gaat er nu vanuit dat competitiviteit en concurrentie goed zijn voor de wetenschap. Samenwerking telt nu niet hard mee in de quotering, terwijl het zo goed is voor de academische context. Als team heb je een gemeenschappelijk doel waar je naartoe werkt: een onderzoek, of soms een gezamenlijke publicatie. Dat creëert collegialiteit. Het zorgt er ook voor dat je het niveau verhoogt, want de interessantste opmerkingen over je onderzoek krijg je tenslotte ofwel van mensen die er volledig buitenstaan, ofwel van mensen die heel goed op de hoogte zijn. Maar dat kan je alleen maar krijgen als zulke discussies en samenwerking standaard worden ingebouwd.


Welke onderzoek(st)ers hebben jou geïnspireerd?

Als persoon William Christian. De eerste keer dat ik hem ontmoette heb ik hem gezegd: “Ik ben een grote fan!” (lacht). Hij heeft echt een soort intellectuele gulheid en dat is heel tof. Hij heeft thuis een uitgebreide collectie van devotionele prenten, waarover we toen ook gepraat hebben. Twee weken na ons gesprek kreeg ik plots envelopjes in mijn postbus met prentjes van de Mariaverschijningen waarover ik werkte, uit zijn persoonlijke collectie! Hij is als een wijze die overzicht heeft over het veld en die zijn kennis graag deelt. Als hij commentaar geeft, is hij zeer kritisch, maar alleen omdat hij het beste met je voorheeft. Hij is nooit arrogant of hautain geworden, en hij is nog altijd gefascineerd door wat hij doet. Dat soort mensen zijn voor mij echte voorbeelden. Ook al hebben ze zoveel boeken gepubliceerd en staan ze zo hoog aangeschreven, het zijn nog altijd gewoon de nieuwsgierige onderzoekers die iets zien en zich afvragen: ‘Wat is dát?!’ Het is het ideaalbeeld dat ik heb van de onderzoekster die ik zou willen zijn.

Er zijn nog meer mensen zoals hij. Mary Heimann bijvoorbeeld. Ik zat een keertje met haar in hetzelfde panel op een conferentie. Zij werkte over een gestigmatiseerde in Engeland, en ik over Mariaverschijningen in België. We presenteerden in de ochtendsessie en er zat nauwelijks iemand in het publiek. Dat schept een band! Haar onderzoek sloot nauw aan bij het mijne. Als je over dat soort thema’s werkt, is het heel fijn om niet te moeten verantwoorden waarom je daar überhaupt onderzoek naar doet, waarom het zinvol is.

Contact met zulke mensen kan je opkikkeren als het tegenslaat want het is uiteindelijk een harde en competitieve wereld. Dat soort mensen moeten we koesteren; mensen die niet bang zijn om informatie te delen. We kijken ook voor elkaar uit in de archieven: als ik iets vind dat voor een collega interessant kan zijn, stuur ik het naar die persoon door. Ik probeer in ons team ook zo’n bubbel te creëren waarin het veilig is om informatie te delen. Maar vaak hoor je ook: “Zeg niets te veel, want de ander gaat ermee lopen!” Dat is ziek. Het systeem erodeert zichzelf, en je ziet dat mensen gaan kiezen voor veilige thema’s, omdat ze weten dat ze daarvoor financiering gaan krijgen.


Moet je opboksen tegen vooroordelen als je werkt rond thema’s als gestigmatiseerden of Mariaverschijningen

Nu ik mijn Europees project heb, is het beter. Maar in de beginjaren was het echt niet gemakkelijk. Er waren bijvoorbeeld particuliere archieven die geen toegang wilden geven omdat ik werkte over gender. Het idee was dan: “tsja, een jonge vrouw die onderzoek doet naar katholicisme en gender…” Dan kreeg ik wel eens te horen “Ja maar… wij zijn altijd goed geweest voor de vrouw!” Bij de Mariaverschijningen was er dan de typisch neerbuigende reactie die dit soort onderzoek niet serieus nam. Nu we ons Europees project hebben en in een team werken, wordt het beter aanvaard en durven mensen ook te zeggen dat ze het tof vinden dat we daar onderzoek naar doen. Maar ik krijg soms nog negatieve reacties, dat zal er niet onmiddellijk uitgaan. Dan merk je dat er nog veel opvattingen zijn over wat religiegeschiedenis zou moeten zijn, en dat is nog altijd een strijd die je moet voeren. En ik werk dan nog over (telt op haar vingers) gender, emoties, pijn met een focus op Mariaverschijningen en gestigmatiseerden (lacht), dus ik weet dat ik het mezelf niet makkelijk heb gemaakt.

Maar anderzijds worden dat soort thema’s in de religieuze devotionele cultuur haast exotisch, omdat die thema’s voor onze generatie zo onbekend zijn geworden. Dat maakt het ook aantrekkelijk voor studenten. Fenomenen als Mariaverschijningen zijn fascinerend voor de studenten net omdát ze zo bevreemdend zijn geworden. Het zijn thema’s die misschien ook juist makkelijker te bestuderen zijn voor deze generatie. Studenten hebben een open blik en staan stil bij dingen waar ik niet meer bij stilsta. Als zij mij dan op iets wijzen, denk ik: “Hm, dat is wel een beetje vréémd, inderdaad”. Op zich is dat dus een hele goede wisselwerking: zij kunnen vragen stellen, en ik leer heel veel van hun vragen.


Een steeds weerkerend debat is de vraag in welke mate emoties biologisch en universeel, dan wel sociaal geconstrueerd en veranderlijk zijn in tijd en ruimte. Hoe verhoud jij je tot dit debat?

Ik zit echt aan het uiterste einde van het spectrum: voor mij zijn emoties en het lichaam volledig cultureel afhankelijk. De manier waarop we ons voelen, de manier waarop we ons lichaam voelen, de emoties die we herkennen: het is allemaal cultureel aangeleerd. Zelfs wanneer we dénken dat het natuurlijk is, is het op een bepaald moment geïncorporeerd. Ik geloof dan ook niet in de basisemoties (theorie die uitgaat van het bestaan van een aantal emoties die universeel zijn, nvdr).


Voor historici vormt presentisme een groot vraagstuk; het projecteren van hedendaagse concepten op het verleden. Hoe ga je daarmee om voor het historisch onderzoek naar emoties?

Barbara Rosenwein suggereert om te beginnen met het in kaart brengen van de termen die je tegenkomt in de bronnen. Dat is volgens mij ook de veiligste strategie. Je moet ook voldoende achtergrondcontext hebben. Momenteel werk ik veel over pijn, maar pijn in de middeleeuwen is iets anders dan pijn in de negentiende of twintigste eeuw! Het gaat om een tijdperk waarin pijn al veel beter te controleren was, denk maar aan de ontwikkelingen in de anesthesie. Hetzelfde geldt voor sympathie: de invulling daarvan is anders. Het is moeilijk, want het is heel verleidelijk om te denken bij een (emotie)woord dat je tegenkomt in de bronnen: “aha dit is hetzelfde!” Terwijl dat woord in die periode niet noodzakelijk hetzelfde betekent als nu. Maar dat is eigenlijk ook het leuke. Met het Europees project dat we nu hebben, zie je eigenlijk al die verschillende contexten, en dat maakt je altijd alert: het is niet omdat we dit woord hier tegenkomen, dat het ook hetzelfde betekent. Wat ik meestal probeer te doen in mijn bronnen, is het groter geheel samenbrengen, en hopen dat ik ergens een definitie of commentaren van tijdgenoten vind, om te kunnen afleiden wat zij eronder verstonden. Maar het blijft op zich gevaarlijk, en ik denk dat dat presentisme nooit helemaal is uit te schakelen.


Uit het onderzoek van Thomas Dixon blijkt dat ook het hele idee van een ‘emotie’ zelf en wat al dan niet daaronder valt, veranderlijk is doorheen de tijd.3 Hoe ga je daarmee om in je onderzoek?

Voor mij staat dat niet zo hoog op de agenda, want veel mensen die ik bestudeer, zijn geen theoretici. Het zijn eigenlijk gewone mensen die in hun pen kruipen, en het de moeite waard vinden om te zeggen hoe ze zich voelen bij het zien van een gestigmatiseerde, en die het ook belangrijk genoeg vinden om dat te koppelen aan emoties. Voor hen is die emotionele draagkracht of emotionele ondertoon een strategie om iemand te overtuigen van de echtheid van wat ze gezien hebben. De tegenstelling ratio/emotie zie je wel in de bronnen. Een gewone gelovige zal bijvoorbeeld naar een gestigmatiseerde kijken als een semi-heilige. Een medicus die commentaar heeft op een gestigmatiseerde gaat zo iemand eerder beschouwen als een geesteszieke, Nervenkranke of een hyperemotioneel persoon. Maar geen van beide gaat een reflecterende nota toevoegen over wat een emotie is.


In je onderzoek spelen visuele bronnen een grote rol. Worden afbeeldingen nog onderbenut als bron in de geschiedschrijving?

Met de combinatie van visuele en tekstuele bronnen valt echt veel te doen. Niet enkel visuele, maar ook materiële bronnen kunnen trouwens veel bijbrengen. Onlangs verscheen het boek Feeling things. (4) Het gaat over de manier waarop bepaalde objecten worden gekoppeld aan bepaalde emoties, hoe mensen emoties investeren in objecten of hoe emoties worden geuit door objecten. Sommige objecten kunnen in de loop van hun bestaan andere emoties opwekken. Het is een heel leuk boek, en ik denk dat het veel nieuwe inzichten kan geven. Ook voor mijn onderzoek is het interessant. Om de herinnering aan overleden gestigmatiseerden levend te houden, houden mensen soms relikwieën bij. Op een gegeven moment heb ik een catalogus gevonden van een museumpje over een gestigmatiseerde aan het einde van de negentiende eeuw. Voor elk object staat er een korte levensbeschrijving in, hoe het is overgedragen binnen de familie en wat het betekende. Dat is fantastisch. Aan sommige beeldjes zie je goed dat die zijn aangeraakt, je ziet de fysieke sporen van hoe mensen daarmee zijn omgegaan. En naast die materiële bron heb je door de catalogus ook de beschouwing daarrond. Dan heb je echt de combinatie van tekstuele en materiële bronnen, dat is ideaal.


Waar liggen voor jou de grote uitdagingen voor de geschiedenis van emoties?

Ten eerste denk ik dat we veel meer kunnen inzetten op het materiële. Ik wil onze tekstuele bronnen zeker niet minimaliseren – ik ben zelf tenslotte opgeleid als filologe! –, maar het is ook gewoon fijn om te weten dat er zoveel nieuwe bronnen zijn die we nog niet hebben aangeboord. In religiegeschiedenis zijn de eerste aanzetten voor het gebruik van visuele en materiële bronnen eigenlijk al gegeven in de jaren zeventig en tachtig. Maar de interesse is dan jarenlang blijven stilliggen. Hopelijk komt daar nu verandering in.

Ten tweede denk ik dat de grote uitdaging van de geschiedenis van emoties erin bestaat dat het geen niche blijft; dat mensen die er minder vertrouwd mee zijn het niet beschouwen als Spielerei, maar dat ze er echt iets aan hebben. Daarvoor moet de geschiedenis van emoties wel geïntegreerd worden in het grotere veld, zodat mensen het kunnen tegenkomen in publicaties waarin ze het niet zouden verwachten en er interesse in krijgen. Als het te specifiek blijft, wordt het toch niet gelezen. Om terug te komen op de eerdere vraag over aparte onderzoekscentra, je hebt echt de twee nodig: er moet gespecialiseerde expertise worden opgebouwd binnen het eigen veld, maar je moet het ook kunnen binnenbrengen in andere velden. En die integratie is nog een uitdaging.

Noten:
1    J. Hoegaerts en T. Van Osselaer, ‘De lichamelijkheid van emoties. Een introductie’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 4 (2012) 452-465.
2    T. Dixon, Weeping Britannia: Portrait of a Nation in Tears (Oxford 2015).
3    T. Dixon, From passions to emotions: the creation of a secular psychological category (Cambridge 2003).
4    S. Downes, S. Holloway, S. Randles (red.), Feeling Things: Objects and Emotions through History (Oxford 2018).

Laura Nys werkt als doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit Brussel. Haar onderzoek richt zich op de rol van emoties in Belgische heropvoedingsinstellingen voor delinquente jongeren (1890-1965). Het onderzoek wordt gefinancierd door het FWO.