Christa Matthys is postdoctoraal onderzoekster aan de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Gent. Haar expertise situeert zich op het vlak van historische demografie in de negentiende en twintigste eeuw, met de focus op gender en fertiliteit. In 2012 behaalde ze haar doctorstitel met een onderzoek naar het fertiliteitsgedrag van vrouwelijke dienstbodes in Vlaanderen (1830-1930). Nadien werkte ze twee jaar aan het Max Planck Institute for Demographic Research in Rostock (Duitsland); een omgeving gekenmerkt door een bloeiende interdisciplinariteit. Als een van de weinigen slaagt Christa Matthys erin om kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethodes te combineren: “Ik vind het zelf een heel interessante manier om naar de dingen te kijken. Enerzijds komen op kwantitatief niveau patronen bloot te liggen, maar het is de combinatie met kwalitatieve bronnen die toelaat om die uit te diepen.”

/ Laura Nys /

Historische demografie houdt al zeer lang rekening met sekseverschillen. Kritische stemmen stellen echter dat bij mannen vooral socio-economische factoren zoals beroep en sociale status in beschouwing worden genomen, terwijl voor vrouwen vaker rekening wordt gehouden met biologische factoren. Hoe sta jij hiertegenover?

Dat klopt. Enerzijds nemen vrouwen al langer een prominentere plaats in binnen historische demografie dan in vele andere historische subdisciplines, maar de manier waarop leidt wel tot bovenstaande nogal eenzijdige weergave. In 1993 kaartte de vooraanstaande demografe Susan Cott Watkins dit probleem aan in Demography (1). Sindsdien is er wel een zeker bewustzijn gekomen omtrent de stereotiepe voorstelling van mannen en vrouwen, maar het is zeker niet algemeen verspreid. Die eenzijdige voorstelling bestaat nog altijd, en zeker op het vlak van toegepaste methodes blijft men eigenlijk op een relatief traditionele manier werken.

Een belangrijke reden daarvoor ligt in het gebruik van een beperkte bronnen- en methodencanon. Het meeste (historisch) demografisch onderzoek bestaat uit kwantitatieve analyses van tellingen, parochieregisters of akten van Burgerlijke Stand en bevolkingsregisters. In die bronnen vind je wel socio-professionele informatie van mannen, maar veel minder van vrouwen. Met de opkomst van grote elektronische databases tijdens de laatste twee decennia is die enge focus eigenlijk nog versterkt. De grootste vernieuwingen in methodes liggen vooral in de statistiek, maar niet echt in het zoeken naar nieuwe bronnen.
Er zijn gelukkig wel auteurs die proberen om binnen dit kader op een vernieuwende manier naar dit materiaal te kijken. Angélique Janssens bijvoorbeeld organiseerde in 2004 een conferentie over de vruchtbaarheidstransitie; de verschuiving van een maatschappij met hoge sterfte- en lage geboortecijfers naar een demografisch patroon met lage sterfte- en hoge geboortecijfers. Haar boek Labouring Lives (2) gaat over vrouw en arbeid in relatie tot demografisch gedrag. Zij is dus wel een belangrijke uitzondering die zo’n traditionele voorstelling van mannen en vrouwen of dat stereotiepe gebruik van die bronnen vermijdt. Janssens onderzoekt namelijk heel expliciet de veranderende rollen van vrouwen op de betaalde en niet-betaalde arbeidsmarkt tijdens de negentiende eeuw en de impact daarvan op het vruchtbaarheidsgedrag.

Maar een algemene tendens is het zeker nog niet. Historische demografie is heel interdisciplinair, maar heel kwantitatief. De laatste jaren komt stilaan het besef dat kwantitatieve analyses, hoewel nog steeds dominant, hun beperkingen hebben. Er komt steeds meer aandacht voor het verzamelen van ander bronnenmateriaal om verdiepend te werken, in plaats van het opstellen van een zo groot mogelijke steekproef en proberen om zoveel mogelijk patronen vast te stellen. Enkele belangrijke studies op basis van kwalitatieve bronnen tonen aan dat mannen en vrouwen bestudeerd kunnen worden op manieren die de klassieke opdeling overstijgen. Yulia Hilevych (3) onderzoekt de ontwikkeling van de twee-kind-norm bij gezinnen; het standaard fertiliteitspatroon in Europa tijdens de tweede helft van de twintigste eeuw. Op basis van interviews met mannen én vrouwen geeft zij bijvoorbeeld een veel heterogener beeld dat ingaat tegen het stereotiepe beeld uit de kwantitatieve analyses waarin vrouwen worden gereduceerd tot hun biologische eigenschappen.

Het nadeel is natuurlijk dat je dan enkel met bronnen uit de twintigste eeuw kan werken. Maar ik heb goede hoop dat ook voor eerdere tijdsperiodes andere bronnen en analysemethoden meer op de voorgrond zullen komen. Dit zal opnieuw een grotere rol aan historici geven, want door de grotere nadruk van kwantitatieve methoden en vooral de big databases is historische demografie enerzijds heel interdisciplinair – wat positief is! – maar anderzijds zijn de kwaliteiten van historici een beetje in het gedrang gekomen. Dat geldt voor heuristiek bijvoorbeeld – het zoeken naar andere soorten bronnen –, maar ook kennis van historische subdisciplines die interessant kunnen zijn, zoals medische geschiedenis of seksualiteitsgeschiedenis. De linken daarmee zijn verbazend weinig gelegd. Dit is nu wel aan het veranderen, waardoor de traditionele focus op socio-economische eigenschappen van mannen respectievelijk demografische eigenschappen van vrouwen wél doorbroken wordt.

Als je het hebt over een grotere rol voor historici in historisch-demografisch onderzoek, aan welke kwaliteiten van historici denk je dan?

In de eerste plaats de kennis van heuristiek. In het Max Planck Institute waren heel veel biologen en demografen aanwezig. Zij gaan er te veel vanuit dat de data die we elektronisch beschikbaar hebben, het enige zijn dat beschikbaar is. Als je denkt aan historisch-demografische bronnen, denkt iedereen meteen aan de tellingen die ik noemde. Het vinden van kwalitatieve bronnen en inzien hoe deze interessant kunnen zijn voor historische demografie, is niet voor de hand liggend. Ik denk dat het belangrijk is dat historici creatiever omgaan met bronnen – en dan bedoel ik niet in de foute betekenis van het woord; eerder in de zin van origineel. Onder andere doordat we als historici niet enkel geschoold zijn in demografie, weten we dat we ook andere bronnen kunnen aanboren die al gebruikt worden in andere historische subdisciplines, zoals gerechtelijke bronnen worden gebruikt in seksualiteitsgeschiedenis.

Maar ook de kennis van de ruimere historische context is belangrijk. In demografische en sociologische analyses zie je wel dat er enige aandacht is voor de context, maar wanneer er conclusies worden getrokken op basis van de data, gebeurt dat heel vaak in een soort vacuüm. Ik wil niet veralgemenen, maar een demograaf die bijvoorbeeld vruchtbaarheidspatronen doorheen de tijd bestudeert zal niet meteen denken aan de veranderende sociale wetgeving aan het eind van de negentiende eeuw rond kinder- en vrouwenarbeid, moederschapsrust en de gevolgen daarvan. De wet op moederschapsrust bijvoorbeeld zorgde er weliswaar voor dat pas bevallen vrouwen niet verplicht waren om meteen weer aan het werk te gaan, maar voorzag geen financiële vergoeding voor het loon dat deze vrouwen misliepen. Zulke wetten beantwoordden dan ook niet aan de realiteit van (arbeiders)vrouwen. Dit zijn zaken waar ook onderzoekers die bezig zijn met hedendaagse demografie minder oog voor hebben. Historici kunnen hier een belangrijke rol in vervullen, ook om hedendaagse ontwikkelingen te helpen begrijpen.
Dan is er de kennis over de context waarin de bronnen zijn ontstaan: ook die is heel belangrijk! De manier waarop tellingen zijn samengesteld kan namelijk erg verschillen. Vroege tellingen kwamen meestal tot stand hetzij om de ‘katholieke’ zielen in de parochie in kaart te brengen, hetzij uit fiscale overwegingen. Parochieregisters namen enkel de katholieke bevolking binnen de parochie op; fiscale registers vermeldden geen vrijgestelde bevolkingsgroepen, waaronder kinderen. Als het dus gaat om mannen met dezelfde naam, gaat het dan om de (stief)zoon, broer, neef? En wanneer wordt iemand beschouwd als gedomicilieerd in een huishouden? Over vrouwen melden sommige tellingen slechts dat er een huisvrouw aanwezig is, zonder verdere informatie. Ook werd voor vrouwen vaak geen beroep opgetekend, maar betekende dit dan dat zij effectief geen beroep uitoefenden? In de overlijdensaktes is er soms wél sprake van een beroep. Dit zijn dingen waar je rekening mee moet houden in het onderzoek, en daaraan kunnen historici bijdragen.

Binnen historische demografie komt er de laatste jaren dus meer oog voor gender als analytische categorie, én voor het gebruik van kwalitatieve bronnen. Is het toeval dat deze veranderingen zich tegelijkertijd voltrekken?

Het valt wel enigszins samen. Het maakt allemaal deel uit van een bredere beweging van zoeken naar nieuwe manieren, nieuwe vragen en nieuwe methodes. Maar er is zeker geen één-op-één overlap tussen aandacht voor gender en aandacht voor kwalitatieve bronnen. Onderzoekers aan het Max Planck Institute hebben bijvoorbeeld de patriarchy index ontwikkeld (4). Dit is een methode om op een kwantitatieve manier de graad van ‘patriarchaliteit’ op huishoudelijk niveau te meten. Binnen volkstellingen wordt dan gekeken naar het geslacht van de gezinshoofden, het leeftijdsverschil tussen huwelijkspartners enzovoort. Het is een bron die doorheen de tijd en ook geografisch gezien heel breed ter beschikking staat, en dus veel mogelijkheden biedt voor een vergelijking. Maar zoals ook al gezegd is zo’n telling heel sterk gebonden aan de manier van registreren, dus ze moet ook omzichtig beschouwd worden. Je kan er kritiek op geven, maar ik zie het wel als een positieve evolutie om op basis van klassieke bronnen toch die genderdimensie beter te kunnen onderzoeken.

Recent onderzoek op basis van kwalitatieve bronnen – zoals dat van Yulia Hilyevich – nuanceert traditionele aannames over gender binnen historische demografie. Denk je nog aan andere paradigma’s die zouden kunnen veranderen door het gebruik van kwalitatieve bronnen?

Jazeker! Bijvoorbeeld de uitwisseling van ideeën tussen sociale groepen of sociale klassen als je wil. Daar bestaan nu veel stereotiepe ideeën over. Over de vruchtbaarheidstransitie bijvoorbeeld heerst het idee dat het krijgen van minder kinderen ontstond bij de elites en de burgerij, en heel top-down verspreid raakte doorheen de rest van de bevolking. Er werden al wel eerder vragen gesteld bij zo’n eenrichtingsverkeer, maar je kan meer inzicht verwerven aan de hand van kwalitatief bronnenmateriaal.

Dat geldt ook voor hedendaags demografisch onderzoek. Laura Bernardi onderzoekt voor verschillende Europese cases hoe sociale interactie een rol speelt in de verspreiding van bepaalde normen inzake reproductie: het gewenste kinderaantal, de gewenste leeftijd om het eerste kind te krijgen. Bernardi keek bijvoorbeeld naar sociale interactie met enerzijds mensen in de directe sociale omgeving die een gelijkaardige socio-economische achtergrond hebben – de peers – en anderzijds met mensen die verder weg staan. Het gaat om die variatie in sociale interactie en de gevolgen ervan in het ontwikkelen van normen en waarden inzake wat acceptabel is en wat niet. Dat is heel interessant, en Bernardi was dan ook een van de inspiraties voor mijn eigen onderzoek.

Je verdedigde je doctoraat in 2012. In het boek Gender in/en Historische Demografie werd het in 2013 al expliciet vermeld (5). Wat was er zo vernieuwend aan jouw doctoraat?

In mijn doctoraat onderzoek ik de rol van vrouwelijke dienstbodes in de dalende vruchtbaarheid in Vlaanderen in de negentiende eeuw. Ik heb geprobeerd om ‘traditionele’ bronnen te gebruiken op een vernieuwende manier. Het probleem was dat bij getrouwde vrouwen nauwelijks melding werd gemaakt van hun beroepsactiviteiten. Ik keek dus niet naar hun beroep op het moment dat ze een kind kregen, maar naar hun eerdere beroepservaring en de invloed op hun fertiliteit. Dit is niet enkel socio-economisch, er zit ook een culturele component aan: als stedelijke dienstboden zaten deze vrouwen op een kruispunt tussen socio-economische groepen. Vaak hadden zij een arbeidersachtergrond en verhuisden ze van het platteland naar de stad, wat een andere omgeving was dan het dorp waar ze vandaan kwamen – zeker in de negentiende eeuw. Ze werkten bij huishoudens uit de burgerlijke of hogere middenklassemilieus en kwamen dus met een andere socio-economische groep in aanraking op een heel intieme manier. Anderzijds maakte ik ook gebruik van kwalitatief materiaal, hoewel dat moeilijk was omdat ik weinig informatie vond vanuit de dienstmeiden zelf. Hiervoor was ik dus gedwongen om te werken met gegevens uit latere periodes: gepubliceerde interviews uit de twintigste eeuw en bronnen die meer een top-down perspectief gaven, zoals boekjes met katholieke gedragsregels voor dienstboden.

Vooral deze combinatie van kwantitatieve en kwalitatieve bronnen was vernieuwend – hoewel ik dat moeilijk vind om te zeggen over mijn eigen onderzoek [lacht]. Enerzijds komen op kwantitatief niveau patronen bloot te liggen, en zie je verschillen tussen dienstbodes en ander vrouwen. Een statistisch model kan daar al heel wat verklaringen voor bieden, maar het is de combinatie met kwalitatieve bronnen die toelaat om die verschillende gedragspatronen uit te diepen.

Kan je iets meer vertellen over je huidige onderzoeksproject Delivered with Care. Maternal Health and Reproduction in Flanders (1800-1913)?

In mijn huidig project leg ik meer de link tussen medicalisering – of eerder de manier waarop mensen hun gezondheid percipiëren – en fertiliteitsgedrag. Dit doe ik op basis van kwantitatieve analyses naar vruchtbaarheidsgedrag, maar ook aan de hand van kwalitatief materiaal, met name gerechtelijke bronnen. Het gaat om getuigenissen uit zaken rond seksueel misbruik en infanticidezaken. Je moet er heel kritisch tegenover staan, want het zijn bronnen met veel bias – net als kwantitatief materiaal. Maar het zijn interessante bronnen om geboortepraktijken mee te onderzoeken. In zaken over infanticide proberen de vrouwen bijvoorbeeld heel vaak aan te tonen dat ze bevallen zijn, maar dat hun kind doodgeboren is. Om aan te tonen dat ze hun zwangerschap niet verborgen hebben gehouden, komt dan vaak de verklaring dat ze “de vroedvrouw geconsulteerd hebben drie maanden voor de bevalling, zoals gebruikelijk is”! In zulke dossiers vind je dus aanwijzingen over de bevallingscultuur bij de arbeidersklasse.

Er bestaan veel stereotypes over de idee dat medicalisering eerst bij hogere sociale klassen begon en daarna doordrong bij de arbeidersbevolking. Dit is echter vooral bestudeerd op basis van top-down informatie: medische rapporten die hun visie geven over ‘het gepeupel’. Maar uit de bronnen van onderuit, zoals getuigenissen uit rechtszaken, blijkt dat ook arbeidersvrouwen hun voorzorgen namen in de negentiende eeuw! Er zijn getuigenissen zoals: “Ik dacht niet dat zij zwanger was, want zij stond ook op het veld en leverde harde arbeid.” Daaruit kun je afleiden dat vrouwen tijdens hun zwangerschap wel degelijk ontzien werden, wat in de medische rapporten helemaal niet zo gezien wordt. De idee is daar dat de arbeidersklasse haar gezondheid verwaarloosde, geen enkele voorzorg nam en zich er eenvoudigweg niet van bewust was. De gerechtelijke bronnen nuanceren dat.

Welke onderzoek(st)ers hebben jou geïnspireerd?

Het zijn er heel veel! Het gaat om grote namen zoals Susan Cott Watkins, maar evengoed om mensen die ik persoonlijk ontmoet heb, die al veel verder stonden in hun academische carrière of ook doctoraatsstudenten. Het is moeilijk om één iemand uit te pikken, maar iemand die ik heel inspirerend vind en die vandaag nog onderzoek doet, is Kate Fisher. Zij is een van de pioniers van de bescheiden qualitative turn binnen de historische demografie en is belangrijk geweest om de kwalitatieve bronnen en methodes op de voorgrond te brengen. Op basis van interviews heeft zij bijvoorbeeld kunnen aantonen dat rationaliteit een veel minder grote rol speelde in geboortebeperking dan altijd werd aangenomen op basis van kwantitatief materiaal. Er werd altijd gedacht dat naarmate mensen zich meer bewust werden van hun lichaam, de werking van de vruchtbaarheidscyclus, en het controleren daarvan, ze die kennis dan ook bewust gingen toepassen om tot een gewenst kinderaantal te komen. Kate Fisher toont aan dat dat niet zo duidelijk was, en dat het eigenlijk meer om een normenverschuiving ging. Het werd een ‘gewoonte’ om aan geboortebeperking te doen, en dan vooral in de vorm van coïtus interruptus, ‘terugtrekken’. Dit ging als het ware tot de seksuele beleving behoren. Maar een ‘vruchtbaarheidsdoelstelling’ was niet iets waar koppels openlijk over praatten. Deze vaststelling is heel belangrijk geweest.

Na haar doctoraat is Fisher hierin verdergegaan met Simon Szreter, die ook een heel belangrijk figuur is in internationaal vruchtbaarheidsonderzoek. Voor hun boek Sex before the Sexual Revolution hebben ze een grootschalig onderzoek uitgevoerd naar seksualiteit op basis van interviews met mannen én vrouwen. Want dat is ook iets: het is niet omdat het kwalitatief materiaal is dat er aandacht is voor gender. Vaak gaat het enkel om vrouwen, en wordt de categorie ‘vrouw’ of ‘man’ of de relatie daartussen niet echt in vraag gesteld. Hun boek is interessant zowel qua bevindingen als methodologie. Het eerste hoofdstuk is een enorm goede inleiding voor hoe je op een wetenschappelijke manier zulke interviews kunt doen.

Vóór Kate Fisher waren er ook anderen die zulk onderzoek deden, maar vaak ging het om kleinere casestudies en kregen zij internationaal niet voldoende aandacht. Op een aantal recente conferenties rond historische demografie zie je nu dat er echt wel groeiende belangstelling is voor de kwalitatieve aanpak. Fisher is daarin heel belangrijk geweest.

Beschouw je jezelf als een feministische historica?

Zeer zeker! Ik beschouw mezelf op persoonlijk vlak als feministe, en ook in mijn onderzoek vind ik dat ik een feministische historica ben. Maar ik denk niet dat feministisch onderzoek zich moet beperken tot theoretische studies of discursieve analyses. Ik ben weliswaar zeer geïntrigeerd door studies die de genderscheidingslijn bestuderen en die tegelijk ter discussie stellen, maar zelf ben ik sterk empirisch gericht. Ik denk dat dit empirische wel aanwezig is in de feministische geschiedschrijving, maar iets meer op de achtergrond staat in vergelijking met theoretische of discoursanalyses, terwijl het ook heel relevant is.

Basiskennis over de reële leefomstandigheden van vrouwen – en mannen! En de relatie tussen beide! – is echt wel nodig. Als je enkel dominante ideologieën en tegenbewegingen onderzoekt, mis je vaak wel een groot deel van de populatie. Ik heb dat gevoel heel hard als ik femistische schrijfster Kristien Hemmerechts hoor praten over haar jongere jaren in de jaren zestig en zeventig. Als je een interview met haar leest, lijkt het vaak alsof iederéén in de jaren zestig de vrije liefde bedreef. Maar als je gaat kijken naar bredere bevolkingslagen dan blijkt dat de situatie van veel koppels niet veel verschilde van die in het interbellum, waarin net die gegenderde rolverdeling in huishoudens heel sterk was, en waarin de verschillen tussen mannen en vrouwen en de machtsverhoudingen binnen het huwelijk ook op vlak van seksualiteit heel traditioneel waren. Dus ik denk dat het belangrijk is om als feministisch historica ook echt naar die reële levensomstandigheden te gaan kijken – hoe moeilijk dat ook is en hoe beperkt dat ook kan. Want het is natuurlijk zo dat bepaalde bronnen beter toelaten om discours te gaan bestuderen dan de reële situaties.
Gerechtelijke bronnen rond seksueel misbruik bijvoorbeeld laten veel beter toe om heersende normen te bestuderen. Wanneer iemand de normen doorbreekt, komt die voor het gerecht en wordt die op een bepaalde manier behandeld, maar ik probeer die bronnen ook te gebruiken om er meer ‘feitelijke’ informatie uit te halen. Ik vind dat belangrijk, en ik hoop dat dat toch ook als deel van de feministische historiografie beschouwd wordt.

Zulk onderzoek is ook relevant om een duidelijker beeld te krijgen dat vrouwen in sterk patriarchale samenlevingen wel degelijk enige agency hadden. Tegelijkertijd moeten we erkennen dat we vandaag ook niet volledig vrij zijn op seksueel en reproductief gebied: er zijn nog altijd bepaalde normen en waarden die ons conditioneren, en dat zal ook altijd zo zijn – en zeker als je kijkt naar demografie en machtsverhoudingen binnen het gezin. Vrouwen staan nog altijd in voor zo’n zeventig tot tachtig procent van de huishoudelijke taken; een thema dat ook aanwezig is in het hedendaags feminisme. Het is dus ook belangrijk om die dingen in het verleden te bestuderen, en daarbij het gezin enerzijds wel als een eenheid te bestuderen, maar anderzijds ook als een soort onderhandelingsruimte. En ik denk wel dat dat kan in het soort onderzoek dat ik uitvoer, en dat het belangrijk is.

[denkt na] Door je vraag ben ik me er ook bewuster van dat ik dat misschien niet voldoende benadruk in mijn onderzoek. Maar ik vind dit wél echt een vorm van feministische geschiedschrijving.

Hoe kijk je als historisch demografe naar overheidsbeleid dat actief ingrijpt op nataliteit?

Ik ben ervan overtuigd dat vruchtbaarheid – of en hoeveel kinderen je wil, wanneer, met wie – een persoonlijke keuze is, en zou moeten zijn. Extreme voorbeelden van keuzebeperking zoals het één-kind-beleid in China, daar kan ik moeilijk achterstaan. Maar er zijn subtielere voorbeelden waarover het moeilijker is om stelling te nemen; abortus bijvoorbeeld. Er is veel maatschappelijk debat over hoe liberaal of conservatief abortuswetgeving moet zijn, maar niemand stelt ter discussie dát er regels moeten zijn – hoewel dit eigenlijk ook overheidsingrijpen is in nataliteit.

Hetzelfde geldt voor adoptie. Daarin verwondert het mij eigenlijk dat daar heel weinig maatschappelijk debat over is. Want dat is een heel duidelijke interventie, en het is een groot verschil met biologische reproductie. Iedereen die er fysiek toe in staat is, kan biologisch een kind op de wereld zetten. Voor adoptie geldt dit helemaal niet, en sommige mensen worden ook uitgesloten van adoptie, zoals homoseksuele koppels in bepaalde landen. De vraag naar wat dit betekent voor individuele koppels, wordt weinig gesteld. Leidt dat ertoe dat mensen die willen adopteren zich meer gaan conformeren naar de gangbare normen?
Als historisch demografe wil ik de hele context in overweging nemen. Het gaat niet enkel om overheidsingrijpen op vlak van nataliteit, maar om een veel bredere vraag: hoe wordt er omgegaan met de kinderen die er al zijn? Dan gaat het om kinderbeschermingswetten bijvoorbeeld, maar ook om de rechten van en mogelijkheden voor de ouders, de verhouding daartussen, en even belangrijk zijn de sociale voorzieningen. Zelfs als er geen rechtstreeks overheidsingrijpen is, hebben de sociale omstandigheden een onrechtstreekse impact. De beschikbaarheid van kinderopvang kan de arbeidsparticipatie van vrouwen beïnvloeden, maar ook hun vruchtbaarheidskeuzes. En ook dat is belangrijk: niet de zuivere natalistische politiek maar de reële omstandigheden in een regio moeten beter, zodat vruchtbaarheid een échte keuze kan zijn..

Noten:
1    S. C. Watkins, ‘If All We Knew About Women Was What We Read in Demography, What Would We Know?’, Demography 30:4 (1993) 551-577.
2     A. Janssens, Labouring Lives. Women, work and the demographic transition in the Netherlands, 1880-1960 (Bern 2014).
3     Y. Hilevych, ‘Later, if ever: Family influences on the transition from first to second birth in Soviet Ukraine’, Continuity and Change 31:2 (2016) 257-300.
4    S. Gruber, M. Szoltysek, ‘The Patriarchy Index: a comparative study of power relations across historic Europe’, MPIDR Working Paper (2014), 43 pp.
5    K. Matthijs, P. Puschmann, H. Bras, & A. Janssens, Gender in/en demografie: Historisch-demografisch onderzoek in Vlaanderen en Nederland. Jaarboek historische demografie 2013 (Leuven 2013), 34.

Laura Nys (°1991) is verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de Universiteit Gent. In 2014-2015 werkte ze mee aan een onderzoeksproject over socialistische volkshuizen in Europa. Sinds oktober 2015 werkt ze met een beurs van FWO Vlaanderen aan haar doctoraat ‘Gemengde Gevoelens. Emotie, gender en discipline in egodocumenten van jeugddelinquenten (1890-1965)’. Haar onderzoeksinteressen gaan uit naar de geschiedenis van emoties, gendergeschiedenis en de geschiedenis van sociale bewegingen.