Genderview met Susan Legêne: Hoe we ons in het heden verhouden tot het verleden

Susan Legêne is hoogleraar Politieke Geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam (VU). Daarnaast was zij tot eind 2019 voorzitter van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap (KNHG). Zij promoveerde in 1998 op het onderwerp de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur van het imperialisme. In 2017 was zij voor Historica gasthoofdredacteur voor het themanummer ‘Burgerschap’.
Centraal stond de stelling dat burgerschap geen status is, maar dat het op individueel niveau een geschiedenis heeft die telkens kan veranderen. Sinds januari 2020 is zij decaan van de Faculteit der Geesteswetenschappen aan de VU.

Interview door Greetje Bijl

Wat zie jij als rode draad door jouw loopbaan?
Misschien is de belangrijkste rode draad in mijn loopbaan dat ik altijd heb geprobeerd en blijf proberen om mensen de kans te geven zich te ontwikkelen. Ik ben begonnen als uitgever, eerst binnen de studentenbeweging en in 1985 stichtte ik de uitgeverij van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Via boekprojecten en het opzetten van redactiestructuren, probeerde ik mensen te laten praten over elkaars werk en zo bij te dragen aan een intellectueel klimaat. Daarna werd ik hoofd van de conservatoren in het Tropenmuseum. Daar was het belangrijk om het museum weer een maatschappelijke relevantie voor het heden te geven. Hier op de universiteit heb ik veel bijgeleerd op het gebied van de geschiedenis zowel door onderwijs als door onderzoek en het contact met mijn promovendi.
Naarmate ik ouder word, ga ik steeds beter beseffen dat ik omga met een verleden dat ik meedraag of dat ik heb meegemaakt, of dat de mensen meedragen met wie ik te maken heb. Het verleden is niet een onderwerp in het verleden, het is echt een onderwerp in het heden. Je neemt mee hoe je zelf in de samenleving staat en de ervaringen uit je eigen verleden. Zo verhouden we ons altijd in het heden tot het verleden. En echt goede schrijvers kunnen dat ook op zo’n manier opschrijven dat anderen zich daarmee kunnen identificeren.


Noem je jezelf Historica of Historicus?
Als studenten hadden we al een grapje, niet iedere kus is een Historicus. Ik heb er geen principiële opvattingen over, maar voor mij is het beroep dat van historicus en de persoon is een historica. Ik vind juist de onduidelijkheid interessant die ontstaat als je historicus voor mannen en vrouwen gebruikt. Als je historica zegt dan is die verwarring er niet. Ik sta echt in het leven als een historicus. Bij het uitreiken van diploma’s zeg ik het vaak tegen de studenten: “Je beroep is historicus, dat is wat je gevormd heeft, waar je ook gaat werken.”


Waarom ben je geschiedenis gaan studeren?
Ik ben opgevoed met historisch besef. Mijn beide ouders, musici, droegen dat op ons over. De jaarwisseling van 1963 heb ik altijd onthouden, want op dat moment besefte ik, zeven en een half jaar oud, dat we als samenleving al negentienhonderd en drieënzestig jaar bestonden, vanaf het jaar nul dus. Toen ik ging studeren, was ik nog steeds vrij naïef, net als veel studenten denk ik, en dacht dat ik nu dé geschiedenis ging leren. Mijn ambitie was om voor de klas te staan en dan leek geschiedenis me het beste vak om te doceren. In het eerste jaar kwam ik natuurlijk al vrij snel tot het inzicht dat de geschiedenis niet vaststaat en dat je die niet zonder meer kunt ‘leren’. Niet alleen het verleden verandert door de tijd heen, je verhouding daartoe verandert ook.
Net als bij veel opleidingen nu, kregen we in de vroege jaren zeventig eerst al die handboeken te lezen, maar we hadden daar veel kritiek op. Als je de huidige editie van Palmer en Coltons History of the Modern World vergelijkt met hetzelfde boek dat wij kregen, dan zie je hoe die geschiedenis ‘herschreven’ is. Niet alleen is het triomfalisme van de opmars van de democratie waarvan Palmers geschiedvisie doordrongen was wat afgezwakt, dat geldt ook voor de toenmalige vrij extreme uitingen van gender bias. In onze versie van 1971 stond bijvoorbeeld dat een of andere heerser kinderloos stierf afgezien van een dochter. De evolutie van Palmer sinds de eerste druk in 1950 is een interessant voorbeeld van hoe geschiedschrijvers nog steeds de chroniqueurs zijn van hun eigen tijd. Wij gebruiken hier aan de VU Palmer niet meer. Ik dacht: dat gaat me niet gebeuren, dat ik ruim dertig jaar later zelf Palmer sta te doceren.


Zijn er handboeken voor geschiedenis waar al een genderanalyse in verweven is?
Het gebeurt veel te weinig als een systematische benadering maar in bijvoorbeeld de overzichtswerken van Bonnie Smith, zoals in The Gender of History is het vanzelfsprekend aanwezig. Algemene overzichtswerken hebben alleen zin als je je als docent ertoe verhoudt door zelf te spreken over wat je belangrijk vindt.
Het genderperspectief moet van ons historici komen. Je kunt niet tegen de uitgevers zeggen: “Jullie moeten wat meer gender in de geschiedenisboeken stoppen.” Ook denk ik dat het moeilijk is om vanuit geschiedenis of vanuit de kennis over geschiedenis rolpatronen of maatschappelijke verhoudingen in het heden te veranderen. Het is eerder andersom: als de genderrolpatronen minder vanzelfsprekend worden, dan stellen jongeren andere vragen aan de geschiedenis. De Nederlandse samenleving is daarin vrij hardnekkig, rolpatronen veranderen langzaam. Ik merk onder studenten dat als er maar één student bijzit die alle thema’s vanuit een genderperspectief bekijkt of genderrelaties problematiseert, dat dan die hele groep ermee aan het werk gaat. Je hebt die wisselwerking ook in de samenleving echt nodig; dat mensen voor zichzelf en hun eigen historisch besef op zoek gaan naar zo’n perspectief. In die zin is een relatie tussen gendergeschiedenis en de vrouwen- of LGBT-beweging ook erg belangrijk. En die twee werelden kunnen niet door historici alleen overbrugd worden.


Wat vind je belangrijk dat studenten leren?
Wat ik het allerbelangrijkste vind, is dat ze begrijpen hoe eurocentrisch hun eigen wereldbeeld is. Dat is de meesten van ons gewoon met de paplepel ingegoten, waardoor het erg moeilijk is om vanuit andere perspectieven te kunnen kijken en denken. Met politieke geschiedenis kan ik dat adresseren, omdat je dan een geschiedenis kunt vertellen van het imperialisme waarin dat eurocentrisme werd gevormd. Het gaat om het overdragen van een breder besef; dat die Europese geschiedenis onderdeel is van een veel grotere ontwikkeling.


De nieuwe canoncommissie is bezig met een evaluatie van de canon voor Nederlandse geschiedenis. Wat waren jouw ervaring in de eerste canoncommissie? Ben je tevreden over de aandacht voor gender in de huidige canon?
Ik vond het een interessante exercitie. Wat ik daar heb geleerd, is hoe belangrijk het is om commentaar te geven op wat anderen aan het doen zijn, om zelf het debat op te zoeken, ook al denk je dat je helemaal niet gehoord wordt. Het heeft invloed, want wie iets moeilijks moet doen, luistert naar kritiek. Als er van tevoren al veel discussie en kritiek is, weet je als commissie goed binnen welke context je straks met iets uitkomt en dat scherpt je afwegingen en de pertinentie van de uitkomst. Wie op zo’n uitkomst gaat zitten wachten en dan pas met kritiek komt, is te laat, want dat heeft geen invloed meer op het voorafgaande proces.
Destijds ging de historische kritiek tijdens het ontwerpproces over het begrip canon op zich. De meeste historici wilden geen ‘gecanoniseerde’ geschiedschrijving, laat staan dat we via zo’n geschiedenis zouden moeten bijdragen aan een gezamenlijke identiteit. Ik vind de manier waarop die canon na publicatie verder is gegaan verrassend leuk, omdat het echt een format bleek te zijn voor public history. Er zijn zeker meer dan tweehonderd canons gemaakt. Alle provincies en allerlei steden gingen een canon maken, er kwam een hele canonreeks van het sociaal-maatschappelijk werk met daarin ook tal van vensters over de vrouwenbeweging, de Molukkers maakten een canon die terugging tot in de Molukse geschiedenis overzee, de PvdA maakte een Rode Canon, enzovoorts. Als format voor public history heeft de canon dus gewerkt, en dat zegt veel over de geschiedenis van onze tijd. Publieksgeschiedenis heeft al gauw een zeker ‘erfgoedgehalte’.
Na publicatie betrof de historische kritiek onder meer dat binnen het gekozen format er meer aandacht voor gender had moeten zijn. Dat ging deels letterlijk om de zichtbaarheid van vrouwen (3 van de 50 vensters: Aletta Jacobs, Anne Frank, Annie M.G. Schmidt). Die kritiek vond ik niet helemaal terecht, omdat in mijn optiek het genderperspectief moet zitten in het verhaal – ook de vroegste bewoners van het huidige Nederland, de slavernij, de verlichting gaan over gender, ook al vormen megalieten, een zeventiende-eeuwse prent of Spinoza het venster op die geschiedenis.
Nu de canon wordt geëvalueerd, is het spannend of het ‘canon-format’ ook werkt in zijn eigen herziening. Het ‘schaduwkanten-debat’ in reactie op de opmerking van de huidige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Engelshoven, dat er in de canon meer aandacht voor problematische kanten van de geschiedenis nodig is, was daarvan een voorafschaduwing. En misschien vindt de commissie ook een betere oplossing voor de genderkritiek. Voor mij is dat dan een nieuwe uiting van het public history format van de canon, want reken maar dat er weer discussie over komt. Komend voorjaar 2020 komt het evaluatierapport van de canoncommissie uit; ik kijk er echt naar uit.


Wat vind je van de historische discussies die in Nederland gevoerd worden?
Historici hebben onderling een tamelijk genereus en te weinig polemisch historisch debat. Over het algemeen worden mensen met nieuwe ideeën of perspectieven te snel gelabeld. We luisteren naar wat er gezegd wordt en maken dan ruimte, vaak zonder op de inhoud in te gaan. Komt iemand met een postkoloniaal perspectief dan wordt je ingedeeld bij de postkoloniale geschiedenis, kom je met een genderperspectief dan hoor je bij de genderhistorici. Ik vind dat historici andere visies te weinig laten doordringen in hun eigen werk; wat zouden andere perspectieven kunnen betekenen voor het onderzoek dat ze doen en het verhaal dat ze vertellen. Het lijkt heel aardig en harmonieus, maar geschiedschrijving heeft urgentie nodig. We moeten samen problemen uitzoeken om nieuwe stappen te kunnen zetten.
Ik ben regelmatig in Zuid-Afrika, en het verschil in debat over het verleden en het belang dat daarbij wordt gehecht aan het expliciteren van theoretische posities is vergeleken met Nederland heel groot. In de context van het Zuid-Afrika van na de Apartheid is niets vrijblijvend, geen feit waardevrij. Als je daar discussies voert over het verleden, laten mensen je niet wegkomen met de manier waarop het in Nederland vaak gaat. Hier kunnen we naar een lezing luisteren en denken, nou dat was niet zo’n goede lezing en gaan dan naar huis zonder zelfs maar voor jezelf uit te denken wat er dan aan ontbrak.
De relevantie van historisch onderzoek is dat het bijdraagt aan een breder begrip voor waar we staan in de samenleving. Anders gaat het te veel over ‘onderwerpen’ in het verleden en te weinig over onze samenleving in het heden.


Kan het KNHG hier iets in veranderen?
In KNHG-verband hebben we als bestuur en bureau hard gewerkt aan versterking van reflectie op het vak. We stelden in de afgelopen jaren methodologische en theoretische vragen centraal: hoe gaan we met onze bronnen om, hoe maken we zelf onze bronnen, wat is de taak van de historicus, wie zijn historici, wie ‘doen aan’ geschiedenis maar tellen niet mee? Hoe gaat het KNHG om met het verbinden van historici van verschillende generaties en disciplines? Met Historici.nl en verschillende correspondenten proberen we de levendigheid in het vak te vergroten. Bij de promovendi zit veel dynamiek en het KNHG wil graag dat ze zich tijdens hun promotietraject tot de beroepsgroep als geheel verhouden. De opdeling in aparte landelijke onderzoeksscholen met politieke geschiedenis, cultuurgeschiedenis en economisch-sociale geschiedenis apart, vind ik niet goed werken. Ook het genderonderzoek, de nationale onderzoeksschool vrouwenstudies, is apart georganiseerd. Mijn ideaal is één geesteswetenschappelijke onderzoeksschool, waarin we vanuit verschillende zwaartepunten ook echt het debat zoeken.


Wat zijn de ontwikkelingen binnen de beroepsgroep van historici?
De beroepsgroep is actief in een aantal domeinen, het universitaire domein is daar maar één van. Buiten de universitaire context zie ik veel gebeuren in de musea. Het hele vak van conservator is aan het veranderen. Eerst waren het een soort poortwachters die de toegang tot de depots verschaften. Omdat het moeilijk was om die kennis breder te delen dan via tentoonstellingen en catalogi, waren het vrij geïsoleerde posities. Nu wordt er veel meer nagedacht over het historiseren van tentoonstellingen en zoeken musea meer naar historische lagen in het heden. Ook is er door de automatisering een betere toegang tot de collectie. Door de impact van erfgoedstudies en cultuurstudies is het theoretisch niveau van de discussies veel hoger geworden. De traditionele geschiedenisopleidingen volgen nu meer de museumsector.
Verder zie ik veel zzp’ers die zichzelf met recht als lid van de beroepsgroep definiëren. Mensen kiezen vaak voor een eigen historisch bedrijf en doen onderzoek of schrijven boeken in relatie tot een opdrachtgever. Een zzp’er maakt haar of zijn eigen werk waar. Er zit geen harde scheidslijn tussen een wetenschappelijk historisch werk en een populair wetenschappelijk werk. Iemand kan een populair wetenschappelijk of heel persoonlijk boek schrijven dat wetenschappelijk van belang is in het historiografische debat. Maar het historiografische debat moet wel met wetenschappelijke maatstaven meten, en die maatstaven hebben we niet in alle domeinen even scherp ontwikkeld. Dat geldt ook voor historische producties in de media. Als we historische kritiek op televisieproducties en tentoonstellingen meer onderdeel maken van ons eigen methodologische apparaat, dan zal ook het historisch handwerk dat in zulke producties gaat zitten verder kunnen verbeteren. Er gebeurt zoveel op televisie en bij tentoonstellingen. Dat zijn allemaal hartstikke belangrijke discussies die worden aangedragen van buiten de academische context en doorwerken in ons werk. Nu blijft systematisch historiografisch debat te veel beperkt tot academische boeken.


Het Amsterdam Museum heeft besloten de term Gouden Eeuw niet meer te gebruiken. Hoe kijk jij naar die discussie?
Tentoonstellingen geven met voorwerpen die samen een verhaal vertellen letterlijk een beeld van de geschiedenis. Het ter discussie stellen van een geschiedbeeld, in dit geval het herijken van de vroege koloniale geschiedenis door integrale aandacht voor de gewelddadige kant van slavernij en gedwongen cultures, betekent een ander samenspel van voorwerpen en teksten. Het Amsterdam Museum bevindt zich binnen het UNESCO-werelderfgoed van de grachtengordel, waarin de hele grachtengordel de Gouden Eeuw viert, zoals het Rijksmuseum dat doet met zijn eregalerij. Ons begrip van de Gouden Eeuw, de grachtengordel en de schilders in het Rijks zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Als we die term Gouden Eeuw kunnen loslaten, dan zetten we een raam open om opnieuw naar die periode te kijken. Dat soort eyeopeners heb je van tijd tot tijd nodig. We schaffen de Gouden Eeuw niet af, het is een historisch begrip. Maar het is geen analytisch interpretatiekader. Vergelijk het met de discussie van Peter van Dam in 2011 over verzuiling. Als we maar naar de verzuiling blijven kijken in termen van verzuiling dan gaan we die verzuiling nooit begrijpen. Hij stelde voor die term los te laten en bijvoorbeeld ‘zware en lichte gemeenschap’ te gebruiken. Dan kun je die periode opeens anders analyseren. Het ter discussie stellen van verschillende termen, zoals Gouden Eeuw of Renaissance, dient vooral om in het heden een periode beter te begrijpen. Ik vind het een verrijking.


Waar komt de heftigheid van de discussie vandaan?
De heftige discussie die het besluit van het museum opriep, is geen storm in een glas water. Het loslaten van de term is opgevat als een provocatie en dat heeft te maken met de vraag hoe inclusief onze huidige samenleving is: willen we wel met meer verschillende perspectieven, vanuit verschillende ervaringen door dat venster kijken? Dat gaat natuurlijk veel verder dan het nuanceren van de term Gouden Eeuw. Het Amsterdam Museum heeft dat goed aangevoeld, evenals het Scheepvaartmuseum dat daar minder ruchtbaarheid aan gaf.
Vrijwel al deze discussies gaan over de negentiende eeuw: Zwarte Piet, de Gouden Eeuw, Koninginnedag en de Gouden Koets komen allemaal uit de negentiende eeuw. Door de maatschappelijke discussie begrijpen ook historici steeds beter dat ons huidige gevecht over nationale identiteit gaat over de vorming van Nederland in de negentiende eeuw. En een inherent aspect daarvan was het imperialisme. Nu hebben we Nederlands-Indië en Suriname niet meer, we zijn niet langer een territoriale grootmacht. We zijn alleen nog een economische grootmacht. Die herdefiniëring van wat de natie eigenlijk is, die zo sterk geworteld is in de negentiende eeuw, maakt dat we nu pas heel bewust gaan nadenken wat de dekolonisatie heeft betekend. En door die heroriëntatie kwam de Gouden Eeuw ter discussie, want toen dat begrip werd geijkt, ging dat over de belangrijkheid van de VOC en de WIC, als iets om trots op te zijn. Op het moment dat je dat gaat nuanceren dan wordt die natie opeens een heel ander onderwerp. Ik zie een herijking van een negentiende-eeuws referentiekader als een onvermijdelijk proces waarbij de geschiedschrijving achterloopt. De discussie gaat over historisch besef. Het museum heeft hier het voortouw genomen. De Gouden Eeuw zal niet uit de geschiedenis verdwijnen, maar misschien wordt het wel het begrip dat in 2019 ter discussie werd gesteld om de zeventiende eeuw te begrijpen.


Zijn we nu pas echt bezig met dekoloniseren?
Ik denk dat de samenleving behoorlijk gechoqueerd was over het verlies van Nederlands-Indië. Het is een trauma dat de hele tweede helft van de twintigste eeuw doorwerkte, en daarmee zijn we weer terug bij het Burgerschapsnummer van Historica, waarvan ik gastredacteur was in 2017. Het feit dat de mensen burger waren van een enorm rijk, waar ze de boot konden nemen en weken later aankwamen op eigen grondgebied, werd in één keer afgekapt. Veel mensen moesten individuele keuzes maken op grond van wat er gebeurd was. Een deel van de mensen die in die imperial space leefden, stapte over naar ontwikkelingssamenwerking en bleef kosmopoliet. Zo kun je die ontwikkelingssamenwerking verklaren, en deels ook de rol van Nederland in de oprichting van de Europese Gemeenschap. De mensen die uit de koloniën kwamen, moesten hun burgerschap opnieuw definiëren en het Nederlanderschap aanvaarden. We kunnen nu historisch kijken naar wat er toen maatschappelijk gebeurde. Er is binnen de Nederlandse samenleving al die jaren weinig discussie geweest over de dekolonisatie, tot ongeveer de eeuwwisseling.
Wat ik echt moeilijk te begrijpen vind, is waarom historici het onderwerp hebben laten zitten. In navolging van Ann Stoler wordt de gebrekkige maatschappelijke verwerking wel aangeduid met het begrip afasie. Ik vind dat helemaal geen goede term, want dat suggereert dat het ons overkomen is, zoals een ziekte je overkomt. Ik denk dat de historici en de politieke wetenschappers in deze grote steken hebben laten vallen. Toen Indonesië onafhankelijk werd, werd koloniale geschiedenis een specialisatie die niet ging over Europa, maar over overzeese expansie. Historici waren niet geïnteresseerd in de geschiedenis van Indonesië na 1950. De gedetailleerde kennis die we hadden van Nederlands-Indië vond geen logische voortzetting in gedetailleerde kennis over Indonesië, behalve via de antropologie. Zo werd het, zoals de indologie in de koloniale tijd, een eigentijdse kennis over een ander gebied waarin het koloniale verleden eigenlijk geen rol speelde. Via de ontwikkelingssamenwerking was er wel contact, maar dan zat de Nederlandse overheid weer aan de knoppen te draaien in een toekomstgericht beleid.
Er waren maar een paar mensen in Nederland die zich met de voormalige koloniën bezig bleven houden. Ik denk dat historici gewoon mee zijn gegaan in het trauma van de dekolonisatie. Eén van de verklaringen die ik zoek voor de schok van het einde is toch wat zwarte wetenschappers en activisten benoemen als white supremacy: de vanzelfsprekendheid van het witte, uitsluitende, perspectief. Wij als historici zijn de Nederlandse samenleving gaan interpreteren als een diverse samenleving langs lijnen van verzuiling, terwijl in Nederlands-Indië die verzuiling geen enkele rol speelde. Het maakte niet uit of je nu katholiek of protestant was of zelfs een socialist. Je was allemaal wit, je zat met elkaar een borreltje te drinken in een exclusief witte club, je kon bij elkaar geld lenen en had allemaal dezelfde zorgen over je inheemse personeel. Dat politieke frame van verzuiling waarmee we naar de Nederlandse samenleving zijn gaan kijken, was mijns inziens absoluut niet van toepassing op Nederlands-Indië. En toen al die kolonialen weer hier waren, werd ook die geschiedenis niet meer meegenomen omdat het niet meer paste in het verzuilingsframe. Daar hebben we in het Burgerschapsnummer ook met Halleh Ghorashi over gesproken. Er zit een stevige kern in van een zelfopvatting van een witte homogene bevolking die weliswaar een tijdje gekoloniseerd heeft, maar die tijd is weer voorbij en we zijn weer bij onszelf. De koloniën werden een specialisatie in de geschiedwetenschap.


Heeft Brexit ook te maken met een trauma van dekolonisatie?
Die analyse wordt inderdaad veel gemaakt. Het wordt wel imperial nostalgia genoemd: “Wij als wereldmacht kunnen ons toch niet onderschikken aan Brussel.” Een aantal van de leiders in het harde Brexitkamp komen uit Zimbabwe, het vroegere Rhodesië en hebben koloniale banden. Maar bij allebei de partijen speelt de grootsheid van de Britse natie een rol. Eén van de Remain-argumenten is dat Engeland zo’n belangrijke rol speelt in Europa. Het wezenlijke verschil tussen die twee is de expliciete vreemdelingenhaat die klinkt bij de harde Brexiteers. Dat kun je net als bij Nederlands-Indië echt duiden in termen van een diepgeworteld denken over wit en zwart. Het gaat nog om die imperiale mogendheid: “Rule Britania! Britannia rule the waves; Britons never never never shall be slaves”, het werd gedicht terwijl anderen wel tot slaaf gemaakt werden, en wordt nog steeds gezongen. Die ongelijkheid en het puur willen houden van Engeland speelt expliciet een rol bij de Brexit. Veel mensen waren na het referendum echt bang vanwege de oplaaiende vreemdelingenhaat.


Is het negentiende-eeuwse racisme een ander soort racisme dan het hedendaagse?
Ja, ik denk dat in die negentiende eeuw een diepgeworteld besef van ongelijktijdigheid leefde: zij lopen achter en wij lopen voor, zij zijn er nog niet en wij brengen ze mee naar het heden. Soms hoor je dat nog wel in debatten over moslimvrouwen die nog moeten emanciperen. Maar er is nu een veel sterker besef van gelijktijdigheid. De Indonesiërs liepen niet achter bij de Nederlanders, iedereen leefde in dezelfde tijd, maar de machtsverschillen werden gedefinieerd in termen van ongelijktijdigheid. Nu worden de machtsverschillen gedefinieerd in termen van eigen en anders. Dat is een heel fundamenteel verschil. Die ongelijktijdigheid gaf ook als het ware de permissie om die landen te ontwikkelen en hun enorme rijkdommen aan grondstoffen eruit te halen. Onderzoek naar het nut van de grondstoffen ging samen met het onderzoeken van wie die mensen eigenlijk zijn, vanuit fysische antropologie en culturele antropologie. De mensen werden ontdekt als de ander van wie we nog weinig wisten vanuit een sterke machtspositie als kolonisator.
Op het huidige wereldtoneel bestaan die relaties niet meer; het concept van soevereine staten is ervoor in de plaats gekomen. Maar de supranationale organen die zijn opgericht in samenhang met de dekolonisatie zijn nog niet geslaagd in het creëren van een veel groter gevoel van een wereldgemeenschap. Denken over een wereldgemeenschap klinkt heel idealistisch, maar ik meen het wel. Binnen de EU hebben we een politieke gemeenschap, een economische gemeenschap; als defensiegemeenschap is ze niet zo sterk, maar we hebben de NAVO. En tegelijk hebben we geen Europese bevolkingsgemeenschap. Ook in de VN hebben we geen wereldgemeenschap, terwijl we bijvoorbeeld kampen met wereldwijde klimaatsverandering. Historici zoals Paul Gilroy koppelen After empire aan de opkomst van wat hij noemt een planetair bewustzijn. We zitten echt in hetzelfde schuitje. In plaats van een ontwikkelingsdiscours dat ongelijkheid in stand houdt, zitten we in een afhankelijkheidsdiscours waarbij onderlinge afhankelijkheid veel beter begrepen wordt. Het is onderlinge afhankelijkheid waar nu een keiharde machtsstrijd over wordt gevoerd.     ///