Genderview met Theo van der Meer: "Heel wat moderne opvattingen zijn gevormd door de geschiedenis van homoseksualiteit"

Theo van der Meer is een internationale autoriteit op het vlak van homogeschiedenis. Na een periode als actief bestuurslid bij het COC (de Nederlandse belangenvereniging voor lesbiennes, homo's, biseksuelen en transgenders), ging Van der Meer aan de slag bij de Vrije Universiteit van Amsterdam (VU), waar hij zich wijdde aan een proefschrift over het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd. Postdoc-posities in Chicago en San Francisco werden opgevolgd door onderzoeksprojecten aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en het Meertensinstituut. Hij werkt nu aan de voltooiing van een biografie van Piet Meertens, oprichter van het naar hem genoemde instituut en als Anton Beerta protagonist in de zevendelige roman van Han Voskuil, Het Bureau. Na meer dan dertig jaar onderzoek is Theo van der Meer een wandelende encyclopedie over de geschiedenis van homoseksualiteit in Nederland.

Die encyclopedische kennis wordt al meteen duidelijk aan het begin van zijn gesprek met Jonas Roelens, dat wegens coronamaatregelen veilig in de open lucht plaatsvindt. Theo suggereerde de Hortus Botanicus in zijn thuisstad Amsterdam als interviewlocatie en daar heeft hij een goede reden voor.

Genderview met Jonas Roelens


Waarom treffen we elkaar net hier?

In 1911 werd artikel 248bis ingevoerd, een artikel dat zogenaamd de zedelijkheid van de jeugd moest beschermen maar in feite enorm bijdroeg aan het taboe rond homoseksualiteit. Dat artikel was de aanleiding voor Jacob Schorer om het Nederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee (NWHK) op te richten, de vroegste voorloper van het COC. Het NWHK lanceerde dat jaar een petitie tegen artikel 248bis en publiceerde ook de namen van de ondertekenaars. Een van die ondertekenaars was niemand minder dan Hugo de Vries, een wereldberoemd botanist die directeur was van de Hortus Botanicus, waar hij vlakbij woonde. Tot op vandaag heet het universiteitsgebouw bij de Hortus het Hugo de Vries Instituut. Zijn overtuiging was dat er net zo goed als in de plantenwereld een eindeloze variatie onder mensen kon voorkomen en dat er daarom geen enkele reden was om voor een bepaalde categorie mensen een speciale wet aan te nemen. Zijn overtuiging heeft wellicht veel te maken met het feit dat hij in 1875 zelf al een keer was aangehouden wegens homo-erotische contacten met leerlingen. Daarna is de Vries alsnog hoogleraar geworden, al werd die eerdere passage goed verborgen gehouden.

Een van de Vries’ leerlingen, T.J. Stomps, schopte het uiteindelijk tot rector van de Universiteit van Amsterdam. In 1935 gaf hij een Dies Natalis toespraak voor de Amsterdamse burgemeester en wethouders, alle professoren en tal van andere hoogwaardigheidsbekleders. Volledig onverwacht liet Stomps vallen dat er geen enkele aanleiding was voor het artikel 248bis. Eerder onderzoek naar testikeltransplantaties had volgens Stomps immers bewezen dat homoseksualiteit aangeboren was en homoseksuelen dus niet gediscrimineerd moesten worden. Die toespraak veroorzaakte heel wat ophef en de toenmalige burgemeester wou Stomps niet langer de hand schudden. Later, in 1946, toen het COC net opgericht werd, was Stomps een van de eersten die er een lezing heeft gegeven. Toen hem gevraagd werd waarom hij die uitspraak zo’n tien jaar eerder gedaan had, antwoordde hij dat een assistent van hem aangehouden was wegens artikel 248bis en hij daar uitermate verontwaardigd over was. Een paar jaar geleden kwam ik via brieven van Piet Meertens toevallig te weten dat Stomps zelf eigenlijk ook homoseksueel was. Het mooie is dat hij tijdens z’n beruchte Dies Natalis rede een plaquette van het gezicht van zijn homoseksuele leermeester Hugo de Vries had laten maken, die tot op vandaag de dag hier wat verderop in de tuin te zien is. Het decor van deze academische intriges rond heimelijke homoseksualiteit leek me wel een fijn decor voor een interview.


Kent je eigen academische carrière gelijkaardige intriges?

Oorspronkelijk had ik geen academische carrière voor ogen. Ik heb Nederlands gestudeerd en na mijn kandidatuur, in de tweede helft van de jaren zeventig, kwam ik in het onderwijs terecht. Dat was niet zo’n groot succes, dus na een paar jaar hield ik het voor gezien en wilde ik afstuderen. Daarvoor moest ik een bijvakscriptie geschiedenis schrijven. Omdat ik als hoofdvak achttiende-eeuwse letterkunde studeerde, was geschiedenis me niet geheel onbekend, maar veel ervaring had ik er toch ook niet mee. Toch vond ik al snel een onderwerp voor die scriptie. In die tijd schreef Leo Boon namelijk zijn eerste artikel over homovervolgingen in de achttiende eeuw. Toen ik daar meer informatie over zocht, stootte ik op een oud, idioot artikeltje uit de jaren vijftig in een psychologisch tijdschrift. Hier zit meer in dacht ik, en toen ik naar het Gemeentearchief van Amsterdam trok was ik helemaal verkocht. Dus toen die scriptie af was, schrok de begeleider zich rot want die had een tekst van vijftien pagina’s verwacht. Het werden er uiteindelijk 150.


Hij schrok zich enkel rot door de omvang van je scriptie of ook door het onderwerp?

Nee, in die fase van mijn onderzoek heb ik geen enkele hinder ondervonden. Dat was later wel eens anders. Tijdens het uitschrijven van mijn scriptie bedacht ik me al dat ik er een boek van wilde maken, wat uiteindelijk uitgebracht is als Wesentlycke sonden. (1) Op grond daarvan werd ik uitgenodigd om bij de Vakgroep Criminologie van de VU een voorstel uit te werken om promotieonderzoek te gaan doen. Daarvoor moest je een NWO-aanvraag indienen bij twee werkgemeenschappen. Omdat ik met gerechtelijke archieven ging werken, koos ik voor zowel nieuwe geschiedenis als rechtsgeschiedenis. Van de nieuwe geschiedenis kreeg ik een A-score. De rechtsgeschiedenis gaf me echter een C, wat zoveel betekende als opdonderen en nooit meer terugkomen. Een paar dagen later vertelde iemand die op de vergadering aanwezig was geweest dat de voorzitter me als volgt aankondigde: “dan is er nog iets homoseksueels ook, maar dat zal ons hopelijk bespaard blijven”. Daar heb ik toch wel een klacht tegen ingediend bij het hoofdbestuur. Daarop kwam mijn voorstel bij de cultuurhistorici terecht en daar kreeg ik opnieuw een A. Desondanks kreeg ik nog steeds geen budget voor mijn onderzoek. Een jaar later diende ik het opnieuw in en bleek ik nu wel hoog genoeg op de prioriteitenlijst te staan. Zo struikelde ik het vak binnen en startte ik mijn onderzoek over het ontstaan van homoseksuele subculturen in de Republiek tijdens de achttiende eeuw.

In 1995 promoveerde ik en nadien wilde ik natuurlijk graag verder onderzoek gaan doen. Maar toen botste ik wel, ondanks een cum laude en de toekenning van de prestigieuze Premium Erasmian studieprijs, op bezwaren. De standaardopmerking was dat mijn onderzoeksprofiel te eenzijdig was. “Maar”, repliceerde ik dan, “als ik vijftien jaar op Romeinse munten had gestudeerd, was ik toen vast niet zo eenzijdig geweest als ik nu ben”. Maar ik wil mezelf hier nu ook weer niet tot slachtoffer maken. Ik heb steeds interessant werk kunnen doen. Ik kon als postdoctoraal onderzoeker beginnen in Chicago en vervolgens in San Francisco. En toen ik terugkeerde kon ik aan de slag bij de VU. Vervolgens kon ik terecht op onderzoeksprojecten bij het IISG en het Meertens Instituut.


Zorgde dat soort ervaringen aan het begin van je carrière ervoor dat je schroom had om over je onderzoek te communiceren?

Schroom heb ik nooit gevoeld, integendeel eigenlijk. Eind jaren tachtig werd ik bijvoorbeeld geÏnterviewd door AT5, de Amsterdamse tv-zender. Midden in het interview vroeg de journaliste: “gezien uw onderwerp mag ik aannemen dat u zelf homoseksueel bent?”. “Klopt”, zei ik, “ik heb geen probleem om dat te zeggen, maar als ik gezinshistoricus was geweest, had u dan gevraagd of ik zelf ook uit een gezin kom?” Het probleem met dat soort opmerkingen is natuurlijk niet de vraag op zich, maar wel de vervolgvraag die insinueert dat je als homo wellicht niet objectief genoeg bent om dit soort onderwerpen te bestuderen. Terwijl de enige eis die je aan mijn werk mag stellen, de eis van de wetenschappelijkheid is. Dat werd me door de homobeweging overigens niet altijd in dank afgenomen.


Je bent nochtans zelf heel lang actief geweest in de homobeweging.

Klopt, sinds begin jaren zeventig was ik actief bij het COC, eerst in de lokale afdeling Amsterdam waar ik voorzitter werd en later als redacteur van Sek, het nationale blad van de vereniging. Ook als leerkracht was ik actief in de homogroep binnen de onderwijsvakbond die toen net was opgericht. In die tijd kon het best nog moeilijk zijn voor homoseksuele leerkrachten. Zelf had ik het geluk om op een school met een progressieve directeur les te geven, maar soms gebeurde het nog wel eens dat je iemand de klas uitstuurde en die dan op de drempel ‘vuile flikker’ mompelde. Al moet ik er wel bij zeggen dat er ook kinderen waren die me rechtuit vroegen: ‘Wat is homofiel nu eigenlijk?’ en we daar een les lang open over konden praten. Jaren later kwam ik overigens zo’n jongen die me weleens flikker genoemd had tegen op de tram. Die jongeman kwam naar me toe om zich te excuseren voor zijn uitspraak van destijds. Hij zei me dat mijn houding heel belangrijk geweest was bij de vorming van zijn maatschappijbeeld. Zo’n ontmoeting doet wel wat met je.

Zelf kwam ik immers uit een heel katholiek arbeidersnest als jongste in een rij van twaalf kinderen. Mijn ouders kon je moeilijk beschuldigen van de meest progressieve ideeën. Maar zelfs in het eerder conservatieve Den Helder had ik in de jaren zestig een leerkracht aardrijkskunde die het over van alles had behalve aardrijkskunde. Op een dag zei die man: jongens en meisjes, sommigen in de klas zullen later ontdekken dat ze homoseksueel zijn en je moet weten dat dat goed is. Ook ik heb die man een paar jaar geleden op een reünie nog bedankt. Rolmodellen zijn dus heel belangrijk, en wie weet wilde ik in het begin van mijn academische carrière ook wel zoiets doen voor de beweging. Ik had sterk het idee: en nu ga ik de wereld laten zien hoe slecht homo’s altijd behandeld zijn in het verleden. Maar dat uitgangspunt heb ik vrij snel laten varen. Meer zelfs, ik nam actief afstand van de beweging uit vrees dat ik te veel zou gaan proberen om ten dienste van de beweging te staan. Ik wilde enkel aan de wetenschap verantwoording hoeven afleggen.


Dat had als gevolg dat je een aantal ‘mythes’ binnen de beweging ontkrachtte

In veel van mijn werk keer ik me inderdaad nogal af van wat ik de ‘verlustiging van het slachtofferschap’ noem. Hoe meer bloed aan de paal, des te beter het publiek het vindt. Hetzelfde zie je hier jaarlijks terugkeren tijdens de Nationale herdenking op 4 mei, waarbij de beweging jaarlijks samenkomt rond het homomonument in Amsterdam om de eindeloze mythe in stand te houden dat er grootschalige vervolgingen wegens homoseksualiteit plaatsvonden in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Er zijn homoseksuele Joden en verzetsmensen opgepakt, maar er was geen sprake van een systematische homovervolging. In tegenstelling tot in Duitsland zelf. Maar ook daar zie je dat die vervolging heel sterk ingepast wordt in het narratief van de Holocaust. Tussen 1933 en 1945 werden effectief zo’n 100.000 homoseksuelen opgepakt. Maar in tegenstelling tot Joden, kregen zij een proces. Ongeveer de helft van hen werd tijdens zo’n proces weer vrijgesproken. Uiteindelijk belandden zo’n 15.000 Duitse homoseksuelen in de concentratiekampen. Een onmenselijk drama natuurlijk, maar toch nog iets anders dan de Shoah waarbij miljoenen mensen het leven lieten. Bovendien wordt in dat discours vaak vergeten dat er tussen 1933 en 1945 veel minder Duitse homoseksuelen vervolgd werden dan tussen 1945 en 1965.

In Nederland en zelfs internationaal zie je elk jaar opnieuw het verhaal opduiken van Willem Arondeus. Dat was een homoseksuele kunstenaar en verzetsstrijder die opgepakt werd tijdens de Tweede Wereldoorlog. Aan de vooravond van zijn executie zou hij in zijn cel zijn advocate gevraagd hebben om na de oorlog te vertellen dat niet alle homoseksuelen zwakkelingen waren. Die boodschap krijgt de zwaar beladen betekenis als was het een zeer urgente en unieke boodschap naar de gemeenschap. Maar die advocate heeft dat verhaal pas 25 jaar na de oorlog in een interview verteld. Mensen worden soms kribbig als je vraagtekens bij die symbolen plaatst.

Daarom vind ik de documentaire ‘Monument van Trots’ uit 2017 door Sebastiaan Kes zo enig in z’n soort. Die documentaire gaat over de geschiedenis van homoseksualiteit in Nederland en dus vroeg Sebastiaan me om advies. Ik heb hem onder andere in contact gebracht met Joke Swiebel. Die zit midden in de documentaire met een fragmentje waarin ze als jonge studente in 1969 op TV geïnterviewd wordt over de eerste homodemonstratie in Den Haag. Daarin gaf ze een glasheldere politieke analyse. Dat vind ik heel relevant om te tonen, dat we hier toen ook al politieke analyses maakten over de situatie rond homoseksualiteit in Nederland. De LHBT-gemeenschap in Nederland kent haar eigen geschiedenis volgens mij immers te weinig. Daardoor is er een te grote aandacht voor het Amerikaanse narratief. Neem nu de Stonewall-rellen, waarbij leden van de LHBT-gemeenschap in New York zich in 1969 verzetten tegen een politieraid in de Stonewall Inn. Tegenwoordig staan die symbool voor een wereldwijde start van het verzet. Maar in Nederland hadden we daar niks van meegekregen en bleven die Amerikaanse rellen tot diep in de jaren zeventig onbekend in ons land. Plots wordt dat een sleutelmoment in de geschiedenis, terwijl er los daarvan in diezelfde periode gelijkaardige veranderingen plaatsvonden in Nederland. Het concept om ‘uit de kast’ te komen als politiek idee, inclusief zichtbaarheid in de samenleving, is een voorbeeld van zo’n maatschappelijke verandering.


Hoe kwam men ‘uit de kast’ voor die kast bestond?

In heel wat biografieën over ‘homoseksuele’ personen, worden termen gebruikt zoals ‘uit de kast komen’ in de hedendaagse betekenis. Voor de jaren zeventig had men het niet over de kast, maar over het masker dat afgelegd moest worden. Dat masker had geen politieke dimensie: dat afleggen van je masker deed je enkel in nauwe kring, voor vrienden en familie, zonder dat je je zichtbaar opstelde in de samenleving en op de barricaden ging staan.

Piet Meertens, letterkundige en oprichter van het huidige Meertens Instituut, is daar een perfect voorbeeld van. Hij heeft een waanzinnige hoeveelheid materiaal nagelaten, ook als het over erotiek en homoseksualiteit gaat. In 1935 schrijft hij in zijn dagboek dat alleen mensen die zelf homoseksueel zijn van zijn homoseksualiteit mogen weten en hem erop mogen aanspreken. In 1979 is hij halfzijdig verlamd en kan hij niet meer praten, maar met één vinger blijft hij moedig verder typen. Als een medeverpleegde hem op een dag aanspreekt over zijn homoseksualiteit, krijgt ze een woedende brief waarin Meertens klaagt dat ze überhaupt het lef had om hem daar op aan te spreken. Een hele periode van contestatie en innovatie was dus aan Meertens voorbijgegaan, maar hij was toen al tachtig. Hij is een fascinerend figuur aangezien hij in de jaren twintig en dertig probeerde om via zijn spiritualiteit zijn homoseksualiteit te conceptualiseren. Wij zijn immers ontzettend geneigd om religie met repressie te vereenzelvigen, wat voor een deel terecht is natuurlijk, maar Meertens was in staat om net door middel van zijn religie agency te verkrijgen. Hij was vast niet de enige. Ik ben zelf niet religieus maar dit is een verwaarloosd deel van de geschiedschrijving.

De impact van verschuivende terminologie rond homoseksualiteit heb ik altijd fascinerend gevonden. Toen ik na mijn Amerikaanse verblijf terugkeerde naar de VU deed ik onderzoek naar schennis van de openbare eerbaarheid vanaf 1811. Dat jaar kreeg je namelijk de code pénal en was sodomie opeens niet meer strafbaar. Maar vanaf dan gebruikte men de vage term ‘openbare eerbaarheid’ om met een veel grotere willekeur dan voordien mensen te vervolgen. Een interessant verhaal is dat van een groep mannen die in 1825 opgepakt worden in een kamer in de Jordaan, waar ze naakt op bed en op de grond hadden gelegen en jenever dronken. Via open deuren en kieren hadden de overige bewoners in dat huis hen kunnen begluren. Ze hadden dus de openbare eerbaarheid geschonden en werden veroordeeld. Ook de jeneverdrinkers omdat die niet hadden ingegrepen toen er zich een misdrijf voor hun neus afspeelde. Dat groepje mannen is in hoger beroep gegaan, wat impliceerde dat ze geketend van Amsterdam naar Den Haag moesten wandelen. Een soort schandstraf waarbij verschillenden onder hen verwond werden door het publiek. Een van de beklaagden hield een juridisch doortimmerd betoog voor het toenmalig Hoog Gerechtshof over wat nu precies privé en openbaar was. Zijn punt was dat die gluurders actief op zoek waren gegaan naar manieren om te kunnen toekijken en dus niet tegen hun wil geconfronteerd werden met de feiten. Ze werden vrijgesproken, wat een jurisprudentie opleverde die feitelijk doorleeft tot vandaag. Alleen als men ‘zijns ondanks’ geconfronteerd wordt kan er sprake zijn van ‘schennis’. Daarna daalde het aantal van dit soort processen onmiddellijk sterk. Dit verhaal toont aan dat de geschiedenis van homoseksualiteit consequenties heeft die die specifieke geschiedenis overstijgen en ook van belang zijn voor bijvoorbeeld de historische ontwikkeling van privé en openbaar. Onze moderne opvattingen over de tegenstelling tussen privé en publiek zijn in belangrijke mate gevormd door de geschiedenis van homoseksualiteit.


Die verschuiving van wat voor seksueel gedrag we als ‘misdadig’ beschouwen is een belangrijk deel van je onderzoek

Klopt, na mijn periode aan de VU werkte ik voor het IISG, waar ik anderhalf jaar onderzoek kon doen naar de castratie van zedendelinquenten tussen 1938 en 1968. Foutief cijfermateriaal suggereerde eerder dat homoseksuelen tijdens de Tweede Wereldoorlog actief gecastreerd werden, maar dat bleek niet het geval. Castratie gebeurde voornamelijk bij zedendelinquenten van wat we nu pedofilie noemen, en die castratie werd toegepast op basis van zogenaamde ‘vrijwilligheid’. Opvallend hier vond ik ook het verschil in perceptie: de kans dat pedomannen die jongetjes misbruikten, gecastreerd werden was veel groter dan pedomannen die meisjes misbruikten. De eerste categorie werd namelijk veel meer als predators gezien dan de tweede groep. Met name de oudere dossiers – voor, tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog - geven het idee dat in casussen waarin meisjes betrokken waren, het die meisjes zelf waren geweest die het misbruik hadden uitgelokt. Ook al ging het om héél jonge meisjes.

Dat soort ideeën, die vandaag ondenkbaar zou zijn, toont aan hoe snel en hard het denken over ‘deviante’ seksualiteit evolueert. Dat is interessant, maar dat maakt het niet altijd evident voor historici om zich over dit soort onderwerpen te buigen. Als ik bijvoorbeeld zeg dat pedofilie een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de geschiedenis van homoseksualiteit, ben ik zelf al bij voorbaat van zeer twijfelachtige voorkeur. Nochtans was er, zowel binnen als buiten de homobeweging, in de jaren zeventig heel wat publiek debat over de maatschappelijke aanvaarding van pedofilie. Andere Tijden wijdde er in 2011 een uitzending aan. Voor het midden van de twintigste eeuw werd sowieso geen onderscheid gemaakt tussen pedofilie en homoseksualiteit. Je had toen homoseksuelen en mannen die kleine meisjes aanrandden. Je zou dus denken dat historisch onderzoek naar die mentaliteit heel interessant kan zijn. Toch heerst er, ook binnen de academische wereld een groot taboe op dit onderwerp.

Ik zit hier voor alle duidelijkheid niet om de praktijk pedofilie te verdedigen, maar wel om het historisch onderzoek ernaar uit de taboesfeer te halen. Dat is overigens niet alleen een probleem in Nederland. George Chauncey stelde een aantal jaar geleden op een congres in Antwerpen vast dat Europese historici er meer aandacht voor hebben dan hun Amerikaanse collega’s, terwijl die omgekeerd meer openstaan voor transgeschiedenis. Zelf heb ik er aandacht aan besteed in mijn biografie over Jacob Schorer (1866-1957), één van de eerste pleitbezorgers voor gelijke rechten voor homoseksuelen in Nederland. (2) Ik heb daarin ook aangegeven dat intergenerationele contacten deel uitmaakten van toen gangbare erotisering van verschil, die zich niet alleen uitstrekte over leeftijd, maar ook over gender, klasse en ras. Gelijkheid als erotisch ideaal is pas na de oorlog ontstaan.


Je onderzoek begon in de vroegmoderne tijd en loopt tot en met de twintigste eeuw. Vergt dat een andere aanpak?

Het vergt eerder meer tijd dan een andere aanpak denk ik. Meertens is namelijk een levenswerk geworden. De omvang van Meertens’ papieren nalatenschap is dan ook gigantisch: hij schreef tienduizenden brieven en hield zeventig jaar dagboeken bij. Dat maakt het makkelijker om echt diep onder de huid van je onderzoeksobject te komen, wat het verleden echt tastbaar maakt. Zo heb ik me een paar jaar geleden verdiept in de moord op Jacques Wijsman, een homoseksuele advocaat. Zijn verhaal komt zo uit een whodunit van Agatha Christie. Op 31 december 1921 stapte Wijsman op de trein in Amsterdam, maar hij zou nooit levend aankomen. Toen zijn coupé in Den Haag openging, werd Wijsman doodgeschoten aangetroffen. Hoewel er vijftien jaar een gerechtelijk onderzoek liep, is de zaak nooit opgelost. In een van de politiedossiers trof ik een envelopje aan waarin de kogels zaten waarmee Wijsman doodgeschoten was. Veel tastbaarder dan dit wordt geschiedenis niet.

Dat betekent niet dat je ook voor eerdere periodes nooit getroffen kunt worden door het verleden. Tijdens mijn doctoraatsonderzoek dacht ik in het archief vaak euforisch ‘bingo’ als ik een nieuw proces aantrof. Pas tijdens het schrijven zelf begonnen die archiefvondsten levende individuen voor me te worden. Dat was zeker het geval met Barend Blomsaet die in 1730 als één van de eersten in Utrecht opgepakt werd wegens sodomie. Hij weigerde resoluut namen van medeplichtigen te noemen, ook al wist hij heel goed dat hem de doodstraf wachtte. Meer zelfs, hij daagde zijn ondervragers in zekere zin uit. Hij wist namelijk zeer goed dat zijn rechters ook familieleden hadden die zich eveneens aan sodomie schuldig gemaakt hadden. Dus hij zei dat ze zelf maar namen moesten noemen. Na zijn arrestatie slaagde hij erin om briefjes naar zijn vrouw de gevangenis uit te smokkelen. Toen de autoriteiten daarachter kwamen, werden die briefjes in beslag genomen. Omdat hij weigerde mee te werken, kreeg Blomsaet de duimschroeven aangezet. Het pijnlijke effect van die foltering zie je gewoon in de evolutie van z’n handschrift waarmee hij zijn stiekeme briefjes schreef: van een net handschrift naar een soort krabbelige hiërogliefen. Dat is historische sensatie ten voeten uit.

De betekenis van mijn proefschrift ligt niet alleen in mooie verhalen en historische sensaties. Zonder homoseksualiteit te essentialiseren, zoals voor 1980 nog gebruikelijk was, bekritiseerde mijn proefschrift de ‘canon van de homoseksualiteitsgeschiedenis’. (3) In geschiedschrijving en ook in antropologie is de grootste wijsheid dat homoseksualiteit als categorie plotseling in de negentiende eeuw ontstaan is. In mijn werk meen ik te hebben laten zien dat dit van weinig inzicht in historische processen getuigt en situeer ik dat ontstaan in ontologische veranderingen die vanaf de zeventiende eeuw een nieuw ‘ik’ hebben voortgebracht. Maar laat ik eerlijk zijn, die directe lichamelijke aanraking met geschiedenis is natuurlijk een van de drijfveren om altijd weer de archieven in te duiken. 

 

Noten:

1      T. van der Meer, De wesentlijke sonde van sodomie en andere vuyligheeden. Sodomietenvervolgingen in Amsterdam, 1730-1811 (Amsterdam 1984).

2      T. van der Meer, Jhr. Mr. Jacob Anton Schorer. Een biografie van homoseksualiteit (Amsterdam 2007).

3      T. van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd (Nijmegen, 1995); Zie hierover meer in detail: T. van der Meer, ‘Sodomy and Its Discontents: Discourse, Desire, and the Rise of a Same-Sex Proto-Something in the Early Modern Dutch Republic’, Historical Reflections 33:1 (2007) 41-67.

 

Jonas Roelens verdedigde in 2018 zijn proefschrift over sodomie in de vroegmoderne Zuidelijke Nederlanden aan de Universiteit Gent. Hij is Universitair Docent Gendergeschiedenis aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.

Contact: Dit e-mailadres wordt beveiligd tegen spambots. JavaScript dient ingeschakeld te zijn om het te bekijken.