‘De uitvinding van de pil zou boven elk schoolbord moeten hangen’

Jonas Roelens is universitair docent gendergeschiedenis aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. In 2018 verdedigde hij zijn doctoraat aan de Universiteit Gent. Zijn onderzoek handelt over sodomie in de Lage Landen in de vroegmoderne tijd. In Vlaanderen geniet Jonas Roelens steeds meer bekendheid bij het brede publiek. Hij is coauteur van Verzwegen Verlangen, een publiekshistorisch boek over de geschiedenis van homoseksualiteit in België, hij wordt gevraagd voor radio-interviews en won in 2019 de PhD cup; een wedstrijd waarin wetenschappers hun onderzoek zo helder mogelijk met het brede publiek moeten delen. Het is niet moeilijk om te raden waarom Jonas Roelens aan de haal ging met de juryprijs én de publieksprijs van de PhD cup. Of het nu gaat om brandstapels, sociaal constructivisme of zijn visie op genderonderwijs: zijn enthousiasme en passie klinken duidelijk door in zijn stem, ook via Skype. Laura Nys sprak met Jonas Roelens - overigens ook redactielid bij Historica voor deze genderview.


Jouw onderzoek gaat over sodomie in de vroegmoderne tijd. Bekleedden de Lage Landen een bijzondere positie in Europa?

In de historiografie van sodomie wordt Europa vaak opgedeeld in een noordwestelijk en een Zuid-Europees blok, waarbij vooral Spanje en Italië in de laatmiddeleeuwse periode bekendstonden als actieve vervolgers. In Frankrijk, de Republiek en Engeland duikt die vervolging pas op in de achttiende eeuw. Zeker in Nederland heb je die grote vervolgingsgolf van 1730 die start in Utrecht en dan een nationale reikwijdte kent. Maar de Zuidelijke Nederlanden, min of meer het huidige België, volgen eerder een Mediterraans model. Er waren veel processen in de vijftiende en zestiende eeuw. Dat is heel bijzonder, want in andere takken van de geschiedenis, zoals de economische geschiedenis, wordt er al vaak een link gelegd tussen de Zuidelijke Nederlanden en Noord-Italië; twee verstedelijkte regio’s die een gelijkaardige dynamiek kenden. Het is frappant om te zien dat ze dus ook voor de vervolging van sodomie een soort spiegel van elkaar zijn. Op stedelijk niveau zijn er echte uitschieters, zoals Brugge. Er is geen stad boven de Alpen die in die periode zoveel sodomieten vervolgde als Brugge. Het mortaliteitscijfer was hoog: als je in Brugge vervolgd werd voor sodomie, was de kans heel reëel dat je ter dood veroordeeld werd en dat die straf ook werd uitgevoerd. De stad was veel strenger dan de befaamde Spaanse inquisitie, die in ons collectief geheugen enorme proporties heeft aangenomen. Maar eigenlijk werden er daar minder mensen ter dood veroordeeld dan hier. Dat is wel een eye opener.


Hoe verschilde de vervolging van homoseksuele praktijken bij mannen en vrouwen?

De visie op seksualiteit in die periode was heel fallocentrisch. In veel theologische en juridische veroordelingen gaat het over penetratie. De redenering luidt dan dat twee vrouwen onderling geen bevredigende seks kunnen hebben, want er is geen penetratie. Er moet dus een man aan te pas komen. Het impliceert dat veel theologen en juristen weinig aandacht hebben voor vrouwelijke sodomie. Dit resulteert in grote delen van Europa in lage vervolgingscijfers voor vrouwelijke sodomie omdat het moeilijk te bevatten is voor veel mensen dat twee vrouwen ook seks met elkaar kunnen hebben. Maar in de Zuidelijke Nederlanden zie je dat bijna tien procent van de vervolgde personen, vrouw is. Dat lijkt niet veel, maar in Europees perspectief zijn dat cijfers die je nergens anders vindt.

Ook hier krijg je zeer strenge straffen. Elders zie je bij wijze van spreken een gegenderde doodstraf. Ophanging en onthoofding zijn een mannelijke doodstraf, levend begraven worden of verdrinken is typisch voor vrouwen. Maar dat zie je bij ons niet. De brandstapel past men ook toe op vrouwen. De brandstapel is een typische straf voor sodomieten. Volgens het Oude Testament verbrandde God de steden Sodom en Gomorra vanwege de zonden van de inwoners. De brandstapel is dan een kleine symbolische re-enactment van dat goddelijke vuur. Dit toepassen op vrouwen is uitzonderlijk, want in andere regio’s werden vrouwen, als ze al bestraft werden, stiekem bestraft. Het idee heerste: hoe minder mensen over die processen weten, hoe beter. Vrouwen werden gezien als nieuwsgierig en onverzadigbaar, dus als ze over sodomie zouden horen via die processen, zouden ze dat zelf willen uitproberen. Maar in de Zuidelijke Nederlanden had men dat soort bedenkingen minder.


Wat verklaart die relatief hoge vervolgingsgraad van vrouwen volgens jou?

Mijn theorie is dat dit – paradoxaal genoeg – komt omdat vrouwen het hier eigenlijk heel goed hadden. Vrouwen namen hier in die periode actief deel aan het publieke leven. Ze hadden veel individuele agency, denk maar aan de status van ‘koopwijf’, een vrouw die onafhankelijk een zaak kon voeren. Mannen waren vaak afwezig vanwege de zeevaart, dus de vrouw droeg echt bij aan de samenleving. Vrouwen waren zichtbaar, maar daardoor ook mee verantwoordelijk voor de reputatie van de stad. Je ziet in de vijftiende en zestiende eeuw dat het stedelijk discours over ‘het algemeen belang’ en de ‘reputatie’ een rol speelt in de vervolging. En omdat vrouwen dus als volwaardig lid werden gezien van de samenleving, hadden ze paradoxaal genoeg ook meer verantwoordelijkheid in het hoog houden van de reputatie. Ze werden dus strenger gestraft dan vrouwen in Zuid-Europa, die meer weggedrongen zaten in die private sfeer.


Waarom is het belangrijk dat we kennis hebben over de geschiedenis van seksualiteit?

Geschiedenis is te lang een geschiedenis van bovenop geweest; van grote namen en veldslagen. Ik start mijn colleges altijd met de vraag: ‘Wie was Columbus? Wanneer kwam hij aan in Amerika?’ Iedereen steekt zijn hand op en kan daarop antwoorden. Maar als ik dan vraag in welk jaar de pil is uitgevonden, dan kunnen mensen dat misschien vaag ergens in de jaren zestig situeren, of vaak zelfs helemaal niet. Hoe komt dat? Iemand die voet zet op een eiland en denkt dat hij ergens helemaal anders is, waarom is dat een mijlpaal? Het is niet alsof de middeleeuwen dan plots stoppen en de vroegmoderne tijd begint. De pil, dat betekent seksuele bevrijding; het betekent dat vrouwen meer zelfbeschikking hebben over hun eigen lichaam. Dat is een grote evolutie in ons denken. En toch is dat niet iets dat op de tijdlijn boven het schoolbord van de klas in de lagere school hangt. Ik vind dat heel bizar. De geschiedenis van gender en seksualiteit gaat over het individuele, persoonlijke, en het heeft een grote impact op mensen. Ik vind het dus belangrijk dat mensen zich daarvan bewust zijn.


Je schreef in het verleden meerdere opiniestukken. Hoe zie jij de relatie tussen academisch onderzoek en het publieke debat?

Ik vind het belangrijk dat je je als academicus mengt in publieke debatten. Ik heb dat al snel in mijn carrière gedaan. Het eerste half jaar van mijn onderzoek was ik erg bevangen door het gevoel van de ‘ivoren toren’. Ik vroeg me vaak af: waarom doe ik dit eigenlijk? Wie ligt er hier nu wakker van? Maar met de kennis die je als academicus accumuleert, bén je wel iets in het maatschappelijke veld! In 2013 was er veel protest in Frankrijk tegen het homohuwelijk. Ik heb toen een opiniestuk geschreven over samenlevingscontracten in het laatmiddeleeuwse Frankrijk, die ook door mannen toegepast werden. Het is een blik op het verleden die de zaken nuanceert.

Door social media en de manier waarop nieuws vandaag zo snel verspreid wordt, resoneert iedere ongefundeerde mening als die maar luid genoeg door een microfoon gegalmd wordt. Ik vind dat we als academici echt die taak hebben om de zaken te nuanceren. Als academicus ben je beroepsmatig zo lang bezig met bepaalde onderwerpen dat je die kennis moet delen met het brede publiek, ook al omdat het tenslotte het publiek is dat jouw arbeidstijd betaalt. Dus het is alleen maar fair dat de samenleving er ook haar voordeel uit haalt.

Wetenschap wordt altijd gezien als die ‘witte jassen in een labo die vaccins ontwikkelen’. Wij daarentegen zijn ‘soft’ of geen ‘echte’ wetenschap. Maar we kunnen onze relevantie bewijzen door in debat te gaan met het bredere publiek. En hiermee bedoel ik niet dat je enkel nog onderzoeksaanvragen kan schrijven die sexy zijn of gericht op een directe verkoopswaarde! Wetenschap omwille van de wetenschap is belangrijk. Maar het kan geen kwaad om regelmatig bevattelijk te communiceren. En zo’n opiniestuk? Ik maak me geen illusies. Dat gaat de Fransen niet van mening doen veranderen. Maar het toont wél de relevantie van gendergeschiedenis.

Recent werd België opgeschrikt door een moord die vermoedelijk is ingegeven door homofobie (7 maart 2021) (1). Hoe kijk jij als genderhistoricus naar dit geweld?

In de Belgische publieke opinie wordt nu veel over deze zaak geschreven, en dit soort zaken wordt vaak toegeëigend. Vanuit extreem rechts hoor je dan reacties tegen dit soort ‘homofoob tuig’ en de boodschap dat er voor hen geen plaats is in Vlaanderen. Het baadt dus heel snel in het sausje van ‘onze’ tolerante westerse samenleving die teniet wordt gedaan door migranten van buitenaf, die ‘hun’ achtergestelde ideeën op emancipatie en seksualiteit meebrengen. Maar als je dat in de longue durée plaatst, wordt het complexer. Als je kennis hebt van het verleden, kan je dat soort retorische trucjes makkelijker doorprikken. Wat onderzoek aantoont, is het bijstellen van die veronderstelde continue lijn van onderdrukking naar acceptatie. Tolerantie – als dat woord niet anachronistisch is voor die vroegmoderne periode – groeit niet stelselmatig.

Er zijn periodes met amper vervolgingen, en dan weer jaartallen waar dat wel weer hard aan de orde is. Dit soort mechanismen doet ons nadenken. We moeten ons bewust zijn van hoe intolerantie werkt, en geschiedenis kan daar echt bij helpen.


Je bent heel actief inzake publieksgeschiedenis. Je doceert aan de universiteit en bent docent in het volwassenenonderwijs. Je geeft publiekslezingen en interviews. Wat leer jij zelf bij door je onderzoek in verschillende contexten te delen?

Het is niet louter eenrichtingsverkeer. De boeiendste vragen krijg je vanuit het publiek; vragen die je met een nieuwe blik naar je methodologie doen kijken, of vragen waar je zelf nog niet bij had stilgestaan. Je krijgt vragen in het publiek die letterlijk vragen ‘Ja maar, hoe zít dat dan?’ Onderzoek kan gestimuleerd worden door dit soort… (denkt even na): Verwondering! Dat is het woord! Verwondering. Wij als onderzoekers zijn de verwondering een beetje verleerd omdat we constant professioneel met een onderwerp bezig zijn. En je begint dus bepaalde dingen voor vanzelfsprekend aan te nemen. Een peer review kan je helpen om nieuwe inzichten te krijgen, maar we denken als peers toch te veel in hetzelfde stramien, in dezelfde kaders, dezelfde structuren. Iemand die daar volledig buitenstaat, zoals de geïnteresseerde leek of de radio-interviewer, die zit niet vast in dat stramien en kan andere vragen stellen.

Ik gaf eens een lezing over monniken die in de Gentse Calvinistische Republiek valselijk beschuldigd werden van sodomie en verbannen werden. Iemand vroeg me toen: ‘Maar waar gaan die mensen dan heen?’ Ik had daar nog nooit over nagedacht. Ik vond het vanzelfsprekend dat ik die monniken niet meer kon opsporen omdat ze verdwijnen uit mijn bronnen. Wij laten ons al te veel leiden door de bronnenbeperkingen, het idee dat we het antwoord toch nooit kunnen vinden. Mensen uit het publiek redeneren niet vanuit de beperkingen van de bronnensituatie. Zij stellen dus meer open vragen. Verwondering vind ik dus echt een goed woord. Ook wij zijn ons onderzoek ooit vanuit die verwondering gestart.

Daarnaast leer je ook hoe je de aandacht van mensen kan vasthouden. Niemand verplicht je om een radio-interview uit te zitten. Die mensen moet je geboeid houden. Dit zijn skills die je ook in lessen kan gebruiken. In een radiogesprekje van twee minuten kan je nooit zo genuanceerd zijn als in een college van twee uur. Soms moet je dat een beetje loslaten, denk ik. Je moet ervoor zorgen dat je je kernboodschap hebt duidelijk gemaakt aan het publiek. Je kan niet alles overnuanceren, want dan haken mensen af. Het is een moeilijke balans tussen die boodschap overbrengen, en je wetenschappelijke integriteit overeind houden. Dat leer je door te doen. Soms worden collega’s gebeld door journalisten met een vraag over geschiedenis, en dan durven ze niet te antwoorden omdat ze zich geen ‘100% expert’ voelen. Ze hebben er misschien geen zes jaar lang hun doctoraat over geschreven, maar ze hebben daar écht wel kennis over! We hebben te veel schroom om uitspraken te doen in het publieke veld. Er zit ongelooflijk veel expertise in de Vlaamse en Nederlandse universiteiten. Hoe diverser die naar buiten komt, hoe beter voor het publieke debat.


Toch zijn er veel drempels. Jij schreef je publieksboek in het weekend, dit interview nemen we af op jouw vrije dag, publiekslezingen gaan vaak ’s avonds door. Het komt bovenop je andere werk. Is er wel ruimte in de academische wereld voor publiekscommunicatie?

Je kan dit niet van iedereen verwachten. Mijn drive voor communicatie is ook deels persoonlijk. Ik besef ook dat niet elk onderwerp zich even makkelijk leent voor een leuk praatje. Sex sells is de boutade, maar dat klopt ook wel voor mijn onderzoek. Je hebt ook heel moeilijke topics, of theoretisch onderzoek. Maar ik denk wel dat de universiteit als instelling een aantal drempels kan wegnemen, bijvoorbeeld door meer aandacht te besteden aan publiekscommunicatie in opleidingen en bijscholingen. Dan leer je hoe je kan spreken voor een breder publiek, hoe je rustig overkomt. Het kan de stress wegnemen. En dan speel je als universiteit ook de maatschappelijke rol die je behoort te vervullen. Eigenlijk zouden instellingen daar meer belang aan moeten hechten. Dat is stapsgewijs aan het gebeuren, maar te traag. Tegelijk vind ik niet dat je als academicus gewoon kunt wachten. Je moet er zelf ook actief op inzetten, ook al omdat je er zelf heel veel uithaalt.

 

Samen met Elwin Hofman en Wannes Dupont schreef je het publieksboek Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België. Hoe werd dit boek onthaald?

Het boek is heel goed onthaald. Al tijdens het drukken is beslist om de oplage te verdubbelen omdat er zoveel aanvragen kwamen. Er kwamen leuke recensies in De Morgen en De Standaard, interviews, en iemand als Kurt Van Eeghem [een bekende Belgische homoseksuele radiopresentator] wierp zich in het TV-programma De Afspraak lovend op als ‘ambassadeur’ van ons boek. Op zich heeft dat boek een zekere dynamiek gegenereerd. Dat is fijn. Sinds dat boek verschenen is, krijg ik zo nu en dan mails van mensen uit het middelbaar onderwijs die een taak moeten schrijven en dit boek als uitgangspunt nemen. En dat bewijst ook de relevantie: studenten uit het middelbaar onderwijs komen niet bij je A1-publicaties terecht, maar wel in de bibliotheek.

Binnen de LGBT-beweging is er weinig historisch besef van de eigen geschiedenis. De Stonewall Riots worden vaak als hét symbolische moment van de homobeweging gezien, ook op internationaal vlak, alsof er voordien nooit protest is geweest. Dat is je reinste onzin. Het historisch besef reikt niet ver genoeg. Met dit boek wilden we een langetermijnperspectief geven. Dat begint stelselmatig te lukken: mensen worden zich meer bewust van de eigen geschiedenis. Op dat vlak kijken we in België en Europa misschien te veel naar die monocultuur van de Amerikaanse geschiedenis. Dat vind ik belangrijk om te nuanceren, mede via dit boek.

In een publieksboek moet je anders schrijven dan in een academische tekst. Hoe ga je daarmee om?

Bij het schrijven had ik constant in mijn achterhoofd: mijn moeder moet dit kunnen begrijpen. In de inleiding hebben we een aantal disclaimers moeten zetten. Mijn hoofdstuk gaat bijvoorbeeld over sodomie. Dit is een verzamelterm voor allerlei seksuele handelingen die je vandaag de dag niet meer met homoseksualiteit associeert, bijvoorbeeld bestialiteit. In het begin van mijn onderzoek heb ik zelf ook met de vraag geworsteld wat ik wel en niet zou opnemen in mijn database: ook dit soort gevallen, of enkel geslachtsgemeenschap tussen mannen? Toen besloot ik al vrij snel om het discours van die periode te volgen, en niet om eigentijdse denkkaders toe te passen op het verleden. Ik nam dus bijvoorbeeld ook bestialiteit op in mijn database. Daar heb ik ook iets over geschreven in het boek, precies om uit te leggen hoe onze ideeën veranderen. Je moet dat wel duidelijk uitleggen in de inleiding: wij als auteurs associëren ons niet met zulke ideeën, het is de tijdsgeest van de zestiende eeuw die we hier evoceren. Iets dat nog gevoeliger ligt, is de link tussen homoseksualiteit en pedofilie. Dat soort wetenschappelijke keuzes moet je bevattelijk kunnen uitleggen. Dat zijn wel uitdagingen, maar tot nu toe heb ik geen boze lezersbrieven ontvangen (lacht).


Je bent een Belgische onderzoeker en doceert in Nederland. Welke verschillen zie je tussen Nederland en Vlaanderen in gendergeschiedenis op de universiteit, met name in het onderwijs?

Aan de Universiteit Gent is gendergeschiedenis een keuzevak. Je zit dus met heel gemotiveerde studenten, maar het is ook een beetje preken voor de eigen kerk. In Nijmegen is het een verplicht vak voor alle tweedejaarsstudenten. Je moet dus op een andere manier lesgeven. Je hebt studenten die het nut en de relevantie van gendergeschiedenis niet inzien en denken dat dit een soort woke klasje is waar je geïndoctrineerd wordt. Aan de andere kant van het spectrum zijn er dan gemotiveerde studenten die vinden dat je niet ver genoeg kan gaan. Mijn insteek is om aan te tonen dat je alle onderwerpen gegenderd kan bekijken. Ik geef bijvoorbeeld een college waarin we kijken naar reclamecampagnes uit de jaren dertig om de man- en vrouwideaalbeelden uit het Derde Rijk te illustreren. Door dat open te trekken, krijg je in studentenevaluaties te zien dat ze het toch wel op een nieuwe manier bekijken. Ze zijn dan toch overtuigd dat gendergeschiedenis een meerwaarde is voor onze blik op het verleden.

Ten tweede werkt Vlaanderen met een semestersysteem: je doceert twaalf weken, en nadien is er een examen. Aangezien gendergeschiedenis in Gent een kleine groep is, kan ik het onderwijs meer interactief maken, maar dat lukt niet voor alle vakken. Nijmegen werkt anders. Je hebt een hoorcollege aan het begin van de week, en dan zijn er werkcolleges in kleine groepjes. Studenten lezen actief een artikel of een primaire bron en gaan daarover in discussie. Als docent is dat heel intensief, maar je slaagt er wel in om je studenten actief te stimuleren. Neem bijvoorbeeld hekserij. Ik kan op mijn slide de stereotiepe kenmerken van hekserij uitleggen. Maar in het werkcollege kan je hen een vonnis voorleggen van een heks uit de zeventiende eeuw, en hen vragen: wat staat er in die bron? Welke kenmerken van hekserij zie je terug in dat vonnis? Dat is heel leuk lesgeven.

Ik sluit het werkcollege ook altijd af met een actuele discussievraag. Bijvoorbeeld over hekserij: hoe werken diaboliseringsprocessen vandaag de dag? Of militaire mannelijkheid in de Tweede Wereldoorlog, hoe zit dat vandaag? Door actualiteit en geschiedenis te linken, kan je studenten het langetermijnperspectief laten zien en hen wapenen in maatschappelijke discussies. Je kan hen leren om minder zwartwit te denken. Gender is een onderwerp dat het maatschappelijk debat durft te verhitten, en ik wil mijn studenten een rijker beeld aanreiken zodat ze de discussie grondiger en volwassener kunnen voeren. Voor die discussies geldt dan wel een beetje het cliché: als je in Vlaanderen een vraag stelt, dan verstopt iedereen zich achter zijn boek. In Nederland is het dan weer de uitdaging om iedereen stil te krijgen na een vraag (lacht). Maar dat is heel fijn, die dynamiek, omdat studenten echt meedenken.


Wat zijn de uitdagingen voor gendergeschiedenis voor de toekomst?

Wat ik belangrijk vind in gendergeschiedenis is het opentrekken van het veld; het weggaan van die louter binaire categorieën mannelijk versus vrouwelijk. In het verleden waren er meer genderidentiteiten. Dit klinkt heel woke of politiek correct, maar in mijn vak geef ik ook heel bewust een les over lichamelijkheid en over trans history. Dat is uitdagend, want ik wil niet vervallen in een soort essentialisme. Dit gebeurde in de queer studies in de jaren tachtig, toen men op zoek ging naar ‘beroemde voorvaderen’; de idee dat bijvoorbeeld Michelangelo of Shakespeare queer waren. Men ging op zoek naar mensen in het verleden om de positie van queers vandaag de dag te legitimeren. Dit gebeurt nog. Je kan online lijstjes vinden waarin woorden als queer en gay worden gebruikt om bijvoorbeeld de farao’s te beschrijven. Maar elke periode heeft een andere manier om verlangens of lusten betekenis te geven, en het is moeilijk om onze eigen terminologie daarop te plakken.

Iets gelijkaardigs zie je nu bij trans history. Websites publiceren lijstjes met ‘beroemde genderbenders uit het verleden’. Ik wil mensen zeker die inspiratie uit het verleden niet ontnemen. Tegelijk wil ik mijn studenten er wel op wijzen om dit allemaal te contextualiseren, om alles in zijn eigen dynamiek te zien. Ik herinner me het moment waarop ik als student zelf voor het eerst over het debat van het essentialisme of het sociaal constructivisme hoorde; het vraagstuk of dit iets van alle tijden is, of verschillend per cultuur. Toen ik dat voor het eerst las, dacht ik ‘he, hoe gek is dat nu? Als ik nu in Klassiek Rome, of vijftiende-eeuws Parijs geleefd zou hebben, dan zou ik dit nu niet gevoeld hebben?’ Dit leg ik ook uit aan mijn studenten. Eigenlijk is dat precies de linguistic turn en postmodernisme dat je concreet uitlegt op die manier.

Daarnaast zijn we ook te eurocentrisch. De geschiedenis van seksualiteit steunt nog heel erg op een bepaalde interpretatie van Foucault. De idee is dan dat er geen homoseksuele identiteit was tot de negentiende eeuw. Die ontstaat door de rol van de wetenschap, de seksuologie, psychologie enzovoort. Daar is onnoemelijk veel reactie en tegenreactie op gekomen. Maar wat vaak genegeerd wordt, is dat Foucaults theorieën enkel op het westen gericht zijn. Als je die these volgt, is de implicatie dat elders ter wereld, waar seksuologie of psychiatrie nog niet was doorgedrongen, je geen seksuele identiteiten en geaardheden kon hebben. Dat wil ik opentrekken: hoe zat het met derde genders en geaardheden in niet-Europese regio’s? We moeten wegstappen van het puur binaire m/v, en ook minder eurocentrisch worden.


Hoe zie je de relatie tussen gendergeschiedenis en LGBT-geschiedenis?

Gendergeschiedenis en LGBT-geschiedenis hebben min of meer een gelijkaardige evolutie doorgemaakt. In de jaren zestig kwam er de doorbraak van vrouwenstudies. Op dat moment was dat gelinkt aan activisme, zowel in academia als op straat. Het ging om de verruiming van het blikveld in onderzoek en in de maatschappij. In de jaren zeventig en tachtig startten de gay studies met dezelfde discussies. Ook daar was er een debat tussen essentialisten en sociaal constructivisten en de zoektocht naar de ‘eerste’ homoseksuelen in de geschiedenis. Dat was heel emancipatorisch onderzoek: het verleden blootleggen om de huidige situatie te verbeteren. Gaandeweg zijn beiden daarvan afgestapt. De relatie tussen activisme en academisch onderzoek wordt nu anders bekeken; genuanceerder. De onderwerpen zijn ook ruimer geworden: vrouwengeschiedenis werd gendergeschiedenis, gay studies zijn opengetrokken naar queer studies. Ze hebben dus een simultane beweging doorgemaakt.

LGBT-geschiedenis stelt de binariteit van man/vrouw in vraag. Maar ook binnen queer studies zijn er vragen over het hele idee dat we homoseksualiteit zo dominant tegenover heteroseksualiteit plaatsen, terwijl er heel wat samenlevingen en culturen zijn waar dit niet de dominante opsplitsing is. De vroege seksuologen in de negentiende eeuw hanteerden veel meer categorieën, gaande van de ‘uranist’ tot de ‘pervert’, de ‘masochist’, de ‘homoseksueel’, … Het was niet zo dat men vanaf dan de opsplitsing maakte van homoseksueel tegenover de heteroseksueel. Dat is historisch gegroeid. Die opsplitsing gebruiken we nog te veel als we naar het verleden kijken. Binnen gendergeschiedenis doet de LGBT-geschiedenis ons dus nadenken over categorieën en identiteiten, en dat is een grote meerwaarde.

 

Noten:

1      D. Baert, ‘Verschillende manifestaties tegen onverdraagzaamheid na moord in Beveren: “Liefde is liefde”’, VRT nws, 13.03.2021, geraadpleegd op 12 april 2021: https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2021/03/13/premier-de-croo-roept-op-tot-verdraagzaamheid-tijdens-manifestat/