Pioniers in Onderwijsland. Onderweg naar 1832: een groepsbiografie uit de Groningse school

In dit prachtig vormgegeven boek komen thema’s uit het eerdere werk van historisch pedagoge Mineke van Essen terug: in het bijzonder de opleiding en carrière van vrouwen en mannen in het onderwijs. Het nieuwe van dit boek zit ‘m in de vorm – een groepsbiografie -, en in de vragend-vertellende manier waarop de levenslopen worden gepresenteerd en “ingekleurd”.

In Onderweg naar 1832 volgt Van Essen vier Groningse jongemannen, die in de vroege negentiende eeuw werden opgeleid tot onderwijzer, en twee jonge vrouwen, voor wie die opleiding toen niet openstond maar die wel in het Groningse onderwijs terechtkwamen. Wat maakt deze zes tot een groep? Van Essen wijst op hun eenvoudige afkomst en hun jonge leeftijd, maar sterker is het argument dat ze in dezelfde tijd hun opleiding kregen en bijdroegen aan de modernisering van het Groningse onderwijs. Bij de keuze van de groepsleden heeft ook het feit dat Van Essen haar hoofdpersonen ‘kende’ uit eerder onderzoek een rol gespeeld. In dit boek plaatst ze hen samen in één decor, vroeg negentiende-eeuws Groningen, en geeft ze aan de hand van de levens van deze “pioniers” een beeld van het moderne Groningse onderwijs. Slotakkoord is het feest in 1832 – vandaar de titel – ter gelegenheid van het ambtsjubileum van schoolopziener Van Swinderen, die door zijn invloed op de zes feitelijk de zevende hoofdpersoon is.


/ Fia Dieteren /

Het boek is verdeeld in ‘Vormingsjaren’ over de onderwijzersopleiding in de jaren 1810 (13-91) en ‘Het heft in eigen handen’ over de daarop volgende loopbanen (97-193). Elk deel bevat zes biografische paragrafen, waarin steeds één ‘pionier’ wordt geportretteerd. Van Essen plaatst elke individuele scholing en loopbaan in een bredere context en laat zien hoe cruciaal de invloed van een mentor, familieomstandigheden of organisaties zoals de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen is geweest voor deze zes – en waarschijnlijk dus ook voor de overige feestvierende onderwijzers in 1832. Eén van de hoofdrolspelers - David Snatich – kwam niet op het feest. Aanvankelijk was Davids Joodse afkomst geen belemmering geweest voor zijn onderwijzersopleiding, maar toen hij – onder auspiciën van het Nut – een ‘Industrieschool en kweekschool voor schoolhouderessen’ wilde beginnen, werd dat project door leden van datzelfde Nut gedwarsboomd met verwijzing naar “de ongewijde hand [die] ons departement in een onbewaakt ogenblik wilde ontheiligen” (104). Enige tijd later verliet hij de stad.

De drie andere jongemannen – Beerent Brugsma, Roelf Rijkens en Teunis Hofkamp – maakten na hun opleiding als kwekelingen carrière in het Groningse onderwijs als directeur van de kweekschool, schrijver van een nieuwe leesmethode en onderwijzer in het voor Nederland nieuwe dovenonderwijs. Hun prominente rol op het feest van de schoolopziener was een teken van hun stijging op de sociale ladder. De twee vrouwelijke hoofdpersonen – Alberdina Woldendorp en Cato Sperwer - waren ook op het feest, maar minder prominent. Cato is een buitenbeentje in de groep: ze had de Amsterdamse meisjesschool van het Nut bezocht, was daar tot kwekelinge bevorderd en had op meerdere plaatsen gewerkt, voordat ze in 1827 – toen een besmettelijke ziekte Groningen teisterde – door het Groningse stadsbestuur werd benoemd tot directrice van de nieuwe “Stads Franse kost- en dagschool voor jonge jufvrouwen”. (179) Waarom heeft Van Essen haar toch opgenomen in de groep? Waarschijnlijk omdat Cato’s prominente rol en officiële functie in het Groningse onderwijs haar - Van Essen – in de gelegenheid stellen relatief veel informatie te geven over opleidings- en beroepsmogelijkheden voor vrouwen in het onderwijs. Dat die opties voor vrouwen doorgaans beperkt waren, blijkt uit het leven van de andere vrouw, Alberdina. In de jaren 1810 was er nog geen opleiding tot onderwijzeres in Groningen. Alberdina kon door familiebetrekkingen toch een baan in het onderwijs krijgen. Ze werd handwerkonderwijzeres in de school van haar zwager Roelf Rijkens en publiceerde - dat maakt haar tot een ‘pionier’ - een pedagogische handleiding hierover. Pas in 1876– zo eindigt Van Essen in mineur (216) – konden vrouwen in Groningen een opleiding tot onderwijzeres gaan volgen.

Volgens Van Essen heeft dit boek “niets weg […] van een academische studie” (11), omdat zij de biografieën inkleurt; ze vraagt zich af hoe de hoofdpersonen een situatie beleefd zullen hebben. Door haar achtergrondkennis stelt ze relevante vragen. En hoewel ze het antwoord meermaals schuldig blijft, de vragende stijl verlevendigt de biografieën en voelt niet geforceerd. Hoe minder de bronnen spreken, hoe meer Van Essen haar toevlucht tot inkleuren neemt; vooral bij Alberdina’s biografie. Wat haar bewoog om jong te trouwen, komt Van Essen niet te weten, maar ze schetst wel een indringend beeld van deze vrouw, die na een scheiding uit een gewelddadig huwelijk aan het werk ging als handwerkonderwijzeres. Dat Van Essen bij het inkleuren soms balanceert op het randje van romantiseren, zij haar vergeven.  De geslaagde combinatie van toegankelijke presentatie gebaseerd op gedegen kennis maakt  het lezen van dit boek tot een waar plezier.


Mineke van Essen, m.m.v. Boukje Tanja, Onderweg naar 1832. Een groepsbiografie uit de Groningse school (Van Gorcum Assen, 2021)

Fia Dieteren is historica en vooral geïnteresseerd in biografisch onderzoek van de negentiende en twintigste eeuw.