Een artistieke (oud)tante
De meeste brievenuitgaves van vrouwen uit het fin-de-siècle zijn van bekende feministes of kunstenaressen. De naam van deze brievenschrijfster, Betsy Repelius (1848-1921), deed bij mij echter geen belletje rinkelen; die van Marie du Saar (1860-1952) herkende ik als een van de eerste Nederlandse vrouwelijke artsen. De tekst op de achterflap maakt wel nieuwsgierig: ‘De brieven tonen hoe Betsy Repelius het professionele kunstenaarsbestaan beleefde, haar buitenlandse reizen, het gezelschaps- en uitgaansleven en haar uitgebreide sociale contacten’ en bieden ‘een inspiratiebron voor nieuw onderzoek’. Die belofte maakt het boek helemaal waar; en ook al vermelden de brieven weinig avontuurlijks, deze ‘eenzijdige’ correspondentie – we lezen alleen de brieven van Betsy en niet de antwoorden van Marie – biedt wel een verrassende onderdompeling in het leven van een zelfstandige vrouw.
/ Fia Dieteren /
Dat Betsy Repelius tussen 1891 en 1911 ca. 350 brieven aan haar hartsvriendin Marie du Saar schreef had een wat tragische reden. In 1886 betrokken ze een huis aan de Amsterdamse Vondelstraat om daar samen te wonen en werken - Betsy als schilderes, Marie als oogarts. Het liep anders. Terwijl Betsy zich verheugde op een leven samen, waarin ze Marie zou bewijzen “hoezeer ik je lief heb” [106], leerde Marie in Parijs de musicus Heinrich Hammer kennen, met wie ze in 1892 trouwde. De Hammers gingen aanvankelijk in Amsterdam wonen en Marie hield haar praktijk in de Vondelstraat, maar in 1899 volgde ze met hun twee kinderen haar man naar zijn aanstellingen in Duitsland en Zwitserland. De meeste brieven van Betsy stammen uit deze jaren. Toen Heinrich na 1906 ging werken in Zweden en de Verenigde Staten, kwam Marie in Nederland wonen; eerst in Leiden en vanaf 1911 in Amsterdam. Marie ging niet in op Heinrichs verzoek in datzelfde jaar om met de kinderen naar Amerika te komen en zij accepteerde Betsy’s aanbod om de huur en de studiekosten van Marie’s zoon te betalen. Daarna woonden de vriendinnen weer zo dicht bij elkaar, dat brieven schrijven niet meer nodig was.
Betsy is een verbazingwekkend trouwe schrijfster. In de jaren 1899-1906 schreef ze haast elke week een brief met een overzicht van haar vele activiteiten. Bijna dagelijks ontving of maakte ze visites en vaak bezocht Betsy samen met vriendinnen of met huisgenote Elvira Collin muziek- en toneelvoorstellingen. Vanwege haar beroep ging ze naar musea en – met bevriende kunstenaressen - op studiereis in binnen- en buitenland. Betsy kon deze levensstijl bekostigen dankzij de erfenis van haar ouders.
Vooral door de continuïteit van haar berichten geeft dit boek een bijzonder gedetailleerde kijk in haar sociale leven; over haar innerlijke leven schreef ze - vooral in de latere brieven - weinig. Betsy had van haar geërfde geld kunnen leven, maar ambieerde een bestaan als professioneel schilderes. Die carrière lijkt vanaf 1904 belangrijker voor haar te worden; ze schrijft steeds meer over haar werk aan bepaalde schilderijen, de modellen, de tentoonstellingen en de verkoop van haar werk. Omstreeks 1905 breidt ze haar kunstenaarscontacten uit en maakt ze kennis met jongere kunstenaars, zoals Breitner.
Hoe interessant die sociale en professionele bezigheden ook zijn, minstens zo boeiend zijn de inkijkjes in het leven binnenshuis en in familiekring die de brieven bieden. Opvallend vaak heeft Betsy het over kwesties betreffende het personeel, in haar eigen huis, maar ook bij haar kennissen. We lezen hoe ze ‘de meisjes’ [haar dienstbodes FD] als ze ziek zijn naar haar bevriende arts Catharina van Tussenbroek stuurt. (81). Omdat voor Betsy “koken […] zulk een mysterie is”, haalt ze als de dienstbode vrijaf heeft een gebraden kip (144). Zelfs “een pakje soep met duidelijke beschrijving “ (208) laat ze door haar huisgenote bereiden. En als haar vriendin de schrijfster Suze Andriessen langs komt, wordt er “met de naald gewerkt. Ik heb mijn corset ingenomen, Suze heeft het ingespeld”. (199) Het meest trof mij echter de jarenlange zorg voor neef Jo en nicht Jet, de kinderen van haar overleden broer Gerrit-Jan. Samen met haar andere broer Willem is ze bezorgd dat haar schoonzuster de kinderen niet de nodige zorg kan geven en na haar dood in 1892 bemoeit Betsy zich intensief met de opleiding en loopbaan van neef Jo, die zelfs bij haar in huis komt. Ook het liefdesleven van nicht Jet wordt angstvallig in de gaten gehouden, als we de brieven aan Marie mogen geloven. Betsy vindt zichzelf “Voor het huwelijk totaal ongeschikt” (390), maar blijkt een bezorgde tante en betrokken oudtante van de kinderen van Jo en Jet. Zelf heeft Betsy relatief weinig personele problemen, maar Jet en Jo – als je de brieven mag geloven - des te meer. Jet heeft aan een dienstbode die het eten liet aanbranden “nog voorgesteld op de huishoudschool wat te gaan leren voor hùn rekening, maar ze moest er niet van hebben.” (271) Ook Jo moest een dienstbode kort na indiensttreding ontslaan; “dat was een straatmadelief […] O! Dat dienstpersoneel!!”, verzucht Betsy tegen Marie. (303) De zorg die Betsy voor Jo en Jet had, gaf ze ook aan Marie en haar kinderen. Het contact met de gezinnen is hartelijk en je zou graag willen weten hoe het verder is gegaan na 1911.
Tineke van Loosbroek en Jan de Vries hebben de brieven zorgvuldig bezorgd. In het voorwoord vertellen ze hoe ze door een toevallige samenloop van omstandigheden “de papierwinkel van de stort” hebben gered: ze kenden de eigenaresse van het laatste woonhuis van Marie Cornelia Hammer (1896-1988), dochter van Marie Hammer-du Saar. Van Loosbroek en De Vries – resp. historica en kunsthistoricus – wisten wel wie de hoofdfiguren uit de papieren waren, maar vonden pas een kleine dertig jaar later de tijd om een deel van dat materiaal – vijf mapjes met brieven - te verwerken. Het resultaat smaakt naar meer. De noten en de biografische aantekeningen bieden de lezer zicht op het uitgebreide netwerk van Betsy. De vele foto’s – gemaakt en ontwikkeld door Betsy zelf – brengen de brieven tot leven. En natuurlijk zijn er ook afbeeldingen van haar schilderijen. De uitgebreide inleiding geeft de lezer voldoende bagage om de brieven op waarde te schatten en ook weer niet te veel, zodat je als lezer een tamelijk onbevangen tocht door Betsy’s leven kunt maken. De bezorgers wijzen erop dat Betsy haar weinig conventionele leven – veel op pad buitenshuis en bezig met een eigen loopbaan – gestalte kon geven omdat zij over enig kapitaal beschikte en van middelbare leeftijd was. Wat mij opviel is dat Betsy haar onconventionele artistieke ambities combineerde met de meer conventionele zorg voor haar eigen familie en die van Marie. Hoe ze dat financieel allemaal heeft weten te regelen, daar ben ik na lezing van haar brieven nog het meest nieuwsgierig naar.
Betsy Repelius. Brieven aan Marie du Saar, 1891-1911. Bezorgd door Tineke van Loosbroek en Jan de Vries (Verloren, Hilversum 2021)
Fia Dieteren is vooral geïnteresseerd in biografisch onderzoek over vrouwen uit de negentiende en twintigste eeuw.